Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-05-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:110
Zaaknummer
190274
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat in zijn hoedanigheid van deken met betrekking tot de behandeling van een gezamenlijke klacht van klager en de advocaat van klager. Toetsingsmaatstaf. Beslissing raad wordt bekrachtigd voor zover de klacht ongegrond werd verklaard en deels vernietigd voor zover de klacht gegrond werd verklaard. Herhaalde poging tot bemiddeling in het licht van de omstandigheden te begrijpen. Uitlating dat het de eigen keuze was van klager om niet bij de bespreking aanwezig te zijn is, gelet op de gegeven toelichting voor klagers afwezigheid, ongelukkig en niet passend, maar niet badinerend en intimiderend. Wel is verweerder jegens klager voorbijgegaan aan de heersende tuchtrechtelijke jurisprudentie over het overleggen van confraternele correspondentie en heeft verweerder klager hierover onjuist geïnformeerd. Door het doen van zo’n onjuiste mededeling wordt het vertrouwen in de advocatuur beschadigd. De deken onderzoekt ingediende klachten als voorportaal van de tuchtrechter en van hem mag worden verwacht dat hij klagers in tuchtzaken correct informeert over de heersende uitleg van gedragsregels. Van het innemen van leugenachtige standpunten of een gebrek aan juridische kennis is het hof niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt deels gegrond verklaard, zij het op een andere grondslag dan de raad heeft gedaan. Waarschuwing, kostenveroordeling. Bezwaar dat proceskostenveroordeling niet past bij optreden als deken wordt gepasseerd.
Uitspraak
BESLISSING
van 8 mei 2020
in de zaak 190274
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klager
tegen:
mr. O.E. Meijer
in de hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 7 oktober 2019 in de zaak met nummer
19-031/DB/ZWB, op 8 oktober 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen 1, 3 en 7 (voor zover dit klachtonderdeel ziet op het blijk geven van gebrek aan juridische kennis) gegrond verklaard, de klachtonderdelen 2, 4, 5, 7 (voor zover dit klachtonderdeel ziet op het innemen van leugenachtige standpunten) ongegrond verklaard, klager in klachtonderdeel 6 niet-ontvankelijk verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:152.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 4 november 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 6 november 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van klager van 23 december 2019;
- het verweerschrift van verweerder van 20 januari 2020.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2020, waar de gemachtigde van klager en verweerder met zijn gemachtigde mr. M. Boender-Radder zijn verschenen. Beide gemachtigden hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. heeft aangedrongen op bemiddeling, terwijl klager duidelijk had aangegeven dat hij daarop geen prijs stelde,
2. heeft gelogen over het doel van de bespreking, zoals aangekondigd bij brief van 23 januari 2018,
3. zich badinerend en intimiderend heeft uitgelaten in zijn e-mail van 31 januari 2018,
4. geen transparante klachtbehandeling heeft nagestreefd door zonder medeweten van klager met de beklaagde advocaat te spreken over de tegen haar ingediende klacht,
5. de advocaat van klager heeft geïntimideerd, waarna zij zich als advocaat van klager heeft onttrokken,
6. de advocaat van klager, zonder haar medeweten, bij klager in een negatief daglicht heeft geplaatst,
7. leugenachtige standpunten heeft ingenomen en daarmee blijk heeft gegeven van gebrek aan juridische kennis,
8. in strijd met de waarheid heeft gesteld dat hij verplicht was een dekenvisie op te stellen alvorens de klacht kon worden toegezonden aan de raad van discipline.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Op 10 november 2017 heeft de (voormalig) advocaat van klager, mede namens klager, bij verweerder een klacht ingediend over de advocaat van de wederpartij ter zake van het overleggen van confraternele correspondentie en het informeren van de rechter over schikkingsonderhandelingen. De beklaagde advocaat heeft op 15 november 2017 geantwoord op de klacht.
4.2 Verweerder heeft bij brief van 20 november 2017 een bemiddelingsgesprek voorgesteld. De advocaat van klager heeft verweerder per fax van 21 november 2017 bericht dat klager de mogelijkheid tot bemiddeling afwees en dat zij niet over een mandaat beschikte om namens hem aan een bemiddelingsgesprek deel te nemen. De advocaat van klager gaf voorts te kennen dat zij in haar hoedanigheid van klaagster wel bereid was een bemiddelingsgesprek aan te gaan. Verweerder berichtte beide advocaten op 23 november 2017 als volgt:
“Ik heb van mijn secretaresse begrepen dat een overleg binnen een tijdsbestek van drie weken niet mogelijk is. Nu daarnaast [klager] niet bereid is om aan een bemiddelingsgesprek deel te nemen, lijkt mij een dergelijk gesprek weinig zinvol. De schriftelijke procedure wordt derhalve voortgezet. Ik stel [advocaat klager] in de gelegenheid te repliceren (…)”.
4.3 De advocaat van klager heeft op 30 november 2017 haar repliek aan verweerder gezonden. Namens de beklaagde advocaat is op 14 december 2017 gedupliceerd. Verweerder heeft partijen op 15 december 2017 bericht als volgt:
“In goede orde ontving ik de brief [namens de beklaagde advocaat] van 14 december 2017 met bijlage. Zij zond [advocaat klager] gelijktijdig een kopie, zodat ik haar met de inhoud daarvan bekend veronderstel.
De standpunten over en weer zijn thans voldoende toegelicht. Ik zal de klacht nader onderzoeken en mijn bevindingen daarover geven. Ik streef ernaar dit binnen acht weken na heden te doen (…)”.
4.4 In de brief van 14 december 2017 namens de beklaagde advocaat wordt melding gemaakt van overleg tussen de beide advocaten over een mogelijke intrekking van de klacht. Verweerder heeft de beide advocaten op 23 januari 2018 bericht als volgt:
“In goede orde ontving ik de brief [namens de beklaagde advocaat] van 14 december 2017. Zij zond [advocaat klager] rechtstreeks een kopie zodat ik haar daarmee bekend veronderstel.
Ik begrijp uit de brief (...) dat er overleg tussen [beide advocaten] heeft plaatsgevonden. Gaarne verneem ik de uitkomst van dit overleg.
Voor het geven van mijn bevindingen aan u, zoals verwoord in mijn brief van 15 december 2017, nodig ik u uit voor een bespreking op mijn bureau. Dit mede gelet op het bepaalde in gedragsregel 17. Graag ontvang ik daartoe uw verhinderdata voor de komende vier weken”.
4.5 De advocaat van klager heeft verweerder per e-mail op 26 januari 2018 een kopie toegezonden van haar e-mail van 7 december 2017 aan de beklaagde advocaat, waarin zij een schikkingsvoorstel had neergelegd, met mededeling dat zij op het voorstel geen reactie had ontvangen. Voorts deelde zij verweerder mee dat zij bereid was mee te werken aan een bespreking, maar dat klager voor werkzaamheden in het buitenland verbleef, zijn terugkeer niet binnen vier weken zou zijn en dat hij bij een bespreking aldus niet aanwezig kon zijn. Zij verwees naar zijn als bijlage bijgevoegde “wens om de bevindingen schriftelijk te ontvangen” en gaf tevens haar eigen verhinderdata door.
- In de als bijlage I meegezonden e-mail van 7 december 2017 heeft de advocaat
van klager drie voorwaarden gesteld voor intrekking van de klacht, namelijk (kort weergegeven) onvoorwaardelijke erkenning van handelen in strijd met de gedragsregels, intrekking van de lopende civiele procedure tussen de cliënten van beide advocaten en een vergoeding van de in de klachtprocedure gemaakte kosten ad € 3.388 inclusief BTW.
- In de als bijlage II meegezonden e-mail van 24 januari 2018 van de gemachtigde van klager staat onder meer:
“[Klager] is als militair langdurig uitgezonden voor een missie naar (…) en heeft mij in deze kwestie gemachtigd om voor hem als woordvoerder op te treden. Vanwege deze uitzending is [klager] niet binnen een redelijke termijn in de gelegenheid om bij het voorgestelde gesprek, om de bevindingen van [verweerder] aan te horen, fysiek aanwezig te zijn. Het is om die reden dat ik, in casu [klager], dan ook de bevindingen van [verweerder] op schrift wens(t) te ontvangen”.
4.6 Verweerder schreef per e-mail van 31 januari 2018 aan de beide advocaten:
“Met inachtneming van de door u opgegeven verhinderdata heb ik een bespreking gepland op dinsdag 20 februari 2018 om 10.00 uur. Dit gesprek zal plaatsvinden op het Bureau van de Orde (…). Ik begrijp dat de cliënt van [advocaat klager], die in deze ook klager is, niet bij de bespreking aanwezig kan zijn. Ik betreur dat. De bespreking is er op gericht om in het kader van het door mij te verrichten onderzoek nadere informatie te verkrijgen, waarna ik in het geval partijen er niet anderszins uitkomen ten behoeve van de Raad van Discipline een visie zal opstellen. Ik heb die visie uiteraard ten behoeve van de cliënt van [advocaat klager] niet voor de bespreking gereed. Dat kan ook niet, omdat ik u nog wil horen. Dat de cliënt van [advocaat klager] daar geen gebruik van wil maken, is zijn keus“.
4.7 De advocaat van klager heeft haar klacht tegen de beklaagde advocaat bij brief van 12 februari 2018 ingetrokken. Zij heeft de klacht namens klager voortgezet. Zij schreef voorts:
”Nu de klacht namens mijzelf als ingetrokken kan worden beschouwd en ik geen toestemming van cliënt heb om namens hem aanwezig te zijn (…) kan en zal ik niet verschijnen tijdens de bespreking van 20 februari aanstaande. Ik vertrouw erop dat u begrip zult hebben voor mijn standpunt dat ik gezien de door cliënt opgelegde beperking mij niet vrij voel om deel te nemen aan de bespreking. Namens cliënt verzoek ik u daarom ook nadere informatie schriftelijk op te vragen.“
4.8 Verweerder heeft beide advocaten op 14 februari 2018 per e-mail bevestigd dat de klacht door de advocaat van klager was ingetrokken, maar door klager zelf werd gehandhaafd. Verweerder deelde mee de klachtbehandeling schriftelijk voort te zetten, nu de advocaat van klager geen toestemming had om namens hem bij de bespreking aanwezig te zijn. Verder schreef hij:
“Ik ben thans voldoende geïnformeerd. Ik zal de klacht onderzoeken en mijn bevindingen daarover geven. Ik streef ernaar om dit binnen acht weken na heden te doen. (…) Tot slot deel ik u mede dat ik [klager], althans zijn gemachtigde antwoord wil geven op zijn vragen in zijn e-mail aan [advocaat klager] van 24 januari 2018. Dit staat naar mijn oordeel buiten de behandeling van de klacht (…)”.
4.9 De advocaat van klager heeft zich op 2 maart 2018 teruggetrokken als advocaat van klager.
4.10 Verweerder heeft de gemachtigde van klager op 5 maart 2018 onder meer het volgende geschreven:
“Ik betreur het dat een door mij op 20 februari 2018 geplande bespreking geen doorgang heeft gevonden. Ik had van die gelegenheid (ook) gebruik willen maken om te bezien of het geschil zich zou lenen voor een minnelijke regeling. Dit temeer daar de klacht van [klager] betrekking heeft op het in de procedure overleggen van confraternele correspondentie en ik mij afvraag of de klacht van [klager] in deze stand kan houden. [Klager] is immers geen advocaat en de gedragsregel over het overleggen van confraternele correspondentie betreft uitsluitend advocaten. Het is overigens de Raad van Discipline die hierover een oordeel moet geven. Ik laat aan u over of u thans alsnog een bespreking wenst.
Ik ontving van [advocaat van klager] uw e-mail van 24 januari 2018 aan [advocaat van klager]. Ik had de inhoud daarvan ook graag met u tijdens het beoogde overleg besproken, doch nu de bespreking geen doorgang heeft gevonden, lijkt het mij correct om alsnog op de inhoud van voormelde e-mail in te gaan.
U heeft mij gevraagd voor het beoogde overleg mijn bevindingen op schrift vast te legen. Aan de hand van het door mij te verrichten onderzoek dien ik op last van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag een visie op te stellen. Daarin geef ik mijn bevindingen weer. Het onderzoek is nog gaande, zodat het nog enige tijd zal duren voordat ik mijn visie gereed heb. Zoals hierboven al aangegeven, had het beoogde gesprek tot doel om nog nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen en te bezien of een minnelijke schikking mogelijk was.
U heeft mij in de hierboven bedoelde e-mail van 24 januari 2018 aangegeven dat het overleg tussen [advocaat klager] en [beklaagde advocaat] niet tot overeenstemming heeft geleid, “daar door [beklaagde advocaat] klaarblijkelijk geen bereidheid bestond om aan de door [klager] gestelde voorwaarden te voldoen”. Ik heb kennis genomen van voormeld voorstel en vraag mij af of dit een voorstel is dat een behoorlijk advocaat betaamt. Ik meen van niet. Ik zal daarover nog separaat met uw (voormalig) advocaat contact opnemen.”
5 BEOORDELING
5.1 De op 9 maart 2020 door het hof ontvangen brief van klager wordt buiten beschouwing gelaten, nu deze niet tijdig (binnen 10 dagen voor de zitting) is binnengekomen. Voor zover door klager in hoger beroep nieuwe klachten zijn geformuleerd, kunnen deze niet in behandeling worden genomen.
5.2 Beide partijen zijn van de beslissing van de raad in hoger beroep gekomen. De beroepsgrond van verweerder gericht tegen de vaststelling van de feiten door de raad behoeft geen behandeling meer, nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld. Beide partijen zijn in hun beroepschrift ingegaan op het te hanteren toetsingskader. Daar zal het hof zich over uitlaten en vervolgens alle klachtonderdelen beoordelen.
5.3 Als maatstaf stelt het hof voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Zie hiervoor onder meer HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16. Met inachtneming van het voorgaande overweegt het hof als volgt.
5.4 De klachtonderdelen 1 tot en met 4 hebben betrekking op de gevolgde procedure in de klachtbehandeling, met name de communicatie en de transparantie daarvan. Op verzoek van het hof heeft verweerder ter zitting zijn bemiddelingspogingen nog eens toegelicht. Nadat klager in reactie op het (standaard)voorstel van 20 november 2017 te kennen had gegeven geen bemiddeling te wensen is de klachtprocedure schriftelijk voortgezet, tot en met de (eveneens standaard)brief van verweerder van 15 december 2017, waarin hij heeft aangegeven zijn bevindingen te zullen geven. Bij nadere bestudering van de stukken bleek hem dat de advocaten overleg hadden gevoerd over mogelijke intrekking van de klacht. Het hof is van oordeel dat het niet onbegrijpelijk is dat verweerder op dit punt nadere informatie wilde verkrijgen van partijen en dat hij, gelet op het kennelijke overleg tussen partijen, hen voor een gesprek heeft uitgenodigd. De correspondentie die verweerder hierover vervolgens heeft gevoerd blinkt, zoals verweerder ter zitting heeft onderkend, evenwel niet uit in helderheid. Het zou beter geweest zijn als verweerder duidelijk had aangegeven wat voor hem de reden was om partijen alsnog voor een bespreking uit te nodigen, in afwijking van hetgeen hij partijen op 15 december 2017 had geschreven. Over het doel van de bespreking zoals dat hem voor ogen stond is verweerder ook niet duidelijk geweest. Hoewel deze communicatie beter had gekund, is het hof van oordeel dat deze omissie van onvoldoende ernst is om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Met de door hem gevoerde correspondentie is het vertrouwen in de advocatuur heeft niet geschaad.
5.5 Anders dan de raad is het hof op grond van het voorgaande van oordeel dat klachtonderdeel 1 ongegrond is. Hoewel klager had aangegeven dat hij geen prijs stelde op bemiddeling, zag verweerder nadien in het tussen partijen gevoerde overleg toch aanleiding om alsnog een bemiddelingspoging te wagen. Het hof acht deze poging, gelet op de gewijzigde omstandigheden, begrijpelijk. De advocaat van klager had immers haar klacht ingetrokken en inmiddels had zich namens klager een nieuwe gemachtigde gemeld. Wel had de communicatie van verweerder richting klager daarover beter gekund zodat klager de gedachtegang van verweerder had kunnen volgen maar ook deze omissie is van onvoldoende ernst om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het voorgaande brengt met zich mee dat ook klachtonderdeel 2 ongegrond is. De raad heeft terecht overwogen dat verweerder zich weliswaar niet steeds eenduidig heeft uitgelaten, wat bij klager tot verwarring heeft geleid, maar dat dit niet betekent dat verweerder zich leugenachtig heeft uitgelaten. Klachtonderdeel 3 ziet op de uitlating van verweerder in zijn e-mail van 31 januari 2018 dat het de eigen keuze was van klager om niet bij de bespreking aanwezig te zijn. Deze verwoording is, gelet op de door gemachtigde van klager aan verweerder gegeven toelichting voor klagers afwezigheid, ongelukkig en niet passend, maar kan naar het oordeel van het hof (anders dan door de raad is geoordeeld) niet worden betiteld als badinerend en intimiderend. Met betrekking tot klachtonderdeel 4 komt het hof niet tot een andere beoordeling dan de raad. De beslissing van de raad kan derhalve niet in stand blijven voor zover de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond zijn verklaard en zal met betrekking tot de klachtonderdelen 2 en 4 worden bekrachtigd.
5.6 De klachtonderdelen 5 en 6 hebben betrekking op de (voormalige) advocaat van klager. Met betrekking tot klachtonderdeel 5 heeft klager aangevoerd dat hij daarin ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij hierbij een eigen belang heeft nu zijn advocaat zich heeft teruggetrokken en klager daardoor is benadeeld. Dit in het midden latend biedt het dossier evenwel geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder de advocaat van klager zou hebben geïntimideerd, noch voor de stelling dat zij zich daarom als advocaat van klager heeft teruggetrokken. Hetgeen klager in zijn beroepschrift hierover heeft aangevoerd is voorts te algemeen en te summier om het hof aanleiding te geven tot het horen van getuigen over te gaan. De beslissing van de raad op klachtonderdeel 5 zal daarom worden bekrachtigd. Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel 6. Hetgeen klager heeft aangevoerd leidt bij het hof niet tot andere bevindingen dan die van de raad.
5.7 In de klachtonderdelen 7 en 8 wordt verweerder in de kern verweten onjuiste informatie aan klager te hebben verstrekt. Met betrekking tot klachtonderdeel 8 heeft het hof klager ter zitting meegedeeld ermee bekend te zijn dat sommige raden van discipline bij het doorzenden van de klacht een dekenvisie wensen te ontvangen. Tegen deze achtergrond is de mededeling van de deken dat hij een dekenvisie diende op te stellen dan ook niet in strijd met de waarheid en dient de beslissing van de raad op klachtonderdeel 8 te worden bekrachtigd.
5.8 Klachtonderdeel 7 ziet op de mededeling van verweerder in zijn brief van 5 maart 2018, dat de gedragsregel over het overleggen van confraternele correspondentie alleen advocaten zou betreffen. Terecht heeft de raad overwogen dat verweerder hiermee voorbij ging aan de heersende tuchtrechtelijke jurisprudentie en dat hij klager aldus onjuist heeft geïnformeerd. Verweerder heeft dit ook erkend. Met deze onjuiste informatie is klager op het verkeerde been gezet. Het hof overweegt dat door het doen van een dergelijke onjuiste mededeling het vertrouwen in de advocatuur beschadigd wordt. De deken onderzoekt ingediende klachten als voorportaal van de tuchtrechter en van hem mag worden verwacht dat hij klagers in tuchtzaken correct informeert over de heersende uitleg van gedragsregels. Van het innemen van leugenachtige standpunten of een gebrek aan juridische kennis is het hof niet gebleken. Dat betekent dat ook het hof klachtonderdeel 7 gedeeltelijk gegrond acht, zij het op een andere grondslag dan de raad heeft gedaan.
5.9 Het hof is van oordeel dat, nu klachtonderdeel 7 in hoger beroep gedeeltelijk gegrond is bevonden, de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing nog steeds passend en geboden is. Deze maatregel dient als een zakelijke terechtwijzing te worden gezien. Het opleggen van deze maatregel acht het hof gerechtvaardigd bij het tuchtrechtelijk verwijtbaar geachte handelen in deze zaak. Daaraan doet niet af dat het hof minder klachtonderdelen gegrond bevonden heeft dan de raad.
5.10 Verweerder heeft nog bezwaar gemaakt tegen een kostenveroordeling. Hij kan een kostenveroordeling bij het optreden als deken, die toezichthouder en bij wet bepaalde klachtenbemiddelaar is, niet goed plaatsen. Het hof volgt verweerder hierin niet. Het aan verweerder verweten handelen heeft weliswaar plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van deken, maar dat laat onverlet dat het hem als advocaat persoonlijk aan te rekenen is en dat hem op die grond persoonlijk een kostenveroordeling kan worden opgelegd. Verweerder dient dan ook de proceskosten waarin de raad hem heeft veroordeeld te voldoen, evenals de proceskosten in hoger beroep.
5.11 Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
5.12 Omdat het hof de opgelegde maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten aan klager;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.13 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van
€ 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 7 oktober 2019 in de zaak met nummer 19-031/DB/ZWB, voor zover de raad daarin de klachtonderdelen 1, 3 en 7 (voor zover dit klachtonderdeel ziet op het blijk geven van gebrek aan juridische kennis) gegrond heeft verklaard;
en opnieuw recht doende:
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 7 gegrond voor zover het betreft het verstrekken van onjuiste informatie en verklaart dit klachtonderdeel voor het overige ongegrond;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige, met dien verstande dat de betaling van de proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten dient te worden betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L.H. Rammeloo en E.W. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 mei 2020.