Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:83

Zaaknummer

19-143

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Deze zou klager onvoldoende hebben geïnformeerd over de mogelijke intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand. Daarvan is, naar het oordeel van de raad, niet gebleken want klager heeft onder meer via de Raad voor Rechtsbijstand een bijlage bij de toevoeging ontvangen waarin staat dat en in welke gevallen een toevoeging kan worden ingetrokken. Klager stelt verder dat hij verweerster heeft meegedeeld dat hij geen resultaat wilde uit de echtscheiding. Dit is niet komen vast te staan, maar afgezien daarvan, maakt dit het oordeel van de raad niet anders. Bij een toevoeging gaat het om door de overheid gefinancierde rechtshulp waaraan voorwaarden worden gesteld. Het is niet aan een advocaat om deze regels op een oneigenlijke manier te omzeilen. Overigens heeft verweerster de belangen van klager naar behoren behartigd. De klacht is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 maart 2020

in de zaak 19-143

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij digitale brief van 1 september 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 maart 2019 met kenmerk K18/106, door de raad ontvangen op 11 maart 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 december 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster en haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van de gemachtigde van verweerster van 19 november 2019 met de daarin genoemde bijlagen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster is in de periode van november 2017 tot april 2018 voor klager opgetreden in diens echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen.

2.3    Op 2 november 2017 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerster bij  verweerster op kantoor. Tijdens dat gesprek zijn de echtscheidingsprocedure en de verdeling van de gemeenschap van goederen van klager en zijn (inmiddels ex-) echtgenote (hierna: de vrouw) besproken. Afgesproken is dat verweerster een toevoeging zou aanvragen voor de te voeren procedure. Dezelfde dag is een “Brief voor akkoord toevoeging” (hierna: de opdrachtbevestiging) opgesteld. De opdrachtbevestiging is door klager voor akkoord ondertekend.

2.4    De brief luidt als volgt:

“Geachte heer (naam)

Heden hebben wij een bespreking gehad op mijn kantoor. U heeft mij verzocht u in deze bij te staan.

Door het Juridisch Loket bent u verwezen naar ons kantoor. Gezien uw inkomen in 2015 zult u hoogstwaarschijnlijk in aanmerking komen voor een toevoeging (gefinancierde rechtsbijstand).Ik zal nog navraag doen of het vermogen van uw kinderen meetelt voor het verkrijgen van de toevoeging. Namens u zal ik, zoals besproken, de toevoeging aanvragen. De Raad voor Rechtsbijstand zal de aanvraag beoordelen en bij toewijzing een door u te betalen eigen bijdrage vaststellen. Als voorschot heeft u vandaag de laagste eigen bijdrage ad € 287,-- (inclusief de korting wegens doorverwijzing door het Juridisch Loket) voldaan. Indien de Raad voor rechtsbijstand een hogere eigen bijdrage vaststelt dan zult u het meerdere terstond bij betalen.

Mocht de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging afwijzen of op basis van het te betalen resultaat achteraf intrekken, dan zal ik mijn werkzaamheden (alsnog) bij u in rekening brengen op basis van een uurtarief ad € 185,-- excl.kantoorkosten en BTW.”

2.5    De toevoeging is op 8 november 2017 door de Raad voor Rechtsbijstand verleend, waarbij de eigen bijdrage is vastgesteld op € 287,-.

2.6    Op 23 februari 2018 heeft een viergesprek plaatsgevonden tussen klager, bijgestaan door verweerster, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Naar aanleiding van dat viergesprek heeft verweerster een gespreksverslag opgesteld. Klager heeft niet op dit verslag gereageerd.

2.7    Op 19 februari 2018 heeft klager aan verweerster via een e-mail bericht dat hij akkoord ging met het door de vrouw gedane voorstel. Verweerster heeft de afspraken nog diezelfde dag in een concept convenant opgenomen en dit per e-mail aan klager gestuurd met het verzoek hierop te reageren. In deze e-mail staat onder meer te lezen:

“Geachte heer (naam),

Ik heb een concept brief opgesteld aan mr.(naam advocaat vrouw) en ook een concept convenant. In het convenant zijn de afspraken over de verdeling van de gemeenschap van goederen opgenomen. Dit betekent dat u eenmalig € 6.668,- krijgt. Daarmee is de verdeling dan rond en heeft u over en weer niets meer van elkaar te vorderen.

De belasting latentie van 35% waar rekening mee is gehouden lijkt mij redelijk. Vandaar dat ik die ook heb opgenomen. Wilt u mij laten weten wat u vindt van de brief en het convenant?”

(…).

2.8    Het concept convenant is op verzoek van klager nog eenmaal aangepast en ten slotte op 21 maart 2018 door klager ondertekend.

2.9    Uit het convenant blijkt, onder andere, dat het te verdelen saldo van de huwelijksgemeenschap een bedrag van € 34.095,61 bedraagt. Klager en de vrouw zijn dan ook gerechtigd tot een bedrag van € 17.047,81.

2.10    Bij beschikking van 19 april 2018 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de inhoud van het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking.

2.11    Op 11 mei 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het voornemen tot intrekking van de toevoeging bekend gemaakt. Klager heeft vervolgens zijn zienswijze ingediend. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 27 juni 2018 de toevoeging definitief ingetrokken vanwege het bereikte resultaat (€ 15.647,81). Klager heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingediend.

2.12    Verweerster heeft klager op 10 augustus 2018 een declaratie gestuurd ter hoogte van € 3.513,01 voor haar werkzaamheden voor klager.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft   gehandeld als bedoeld in artikel 46 advocatenwet doordat:

a)    zij klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijke intrekking van zijn toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand, terwijl klager van het begin af aan heeft aangegeven dat hij geen resultaat uit de echtscheiding wilde.

b)    zij klager onvoldoende rechtsbijstand heeft verleend tijdens het viergesprek, waarbij verweerster de wens van klager over de peildatum onvoldoende heeft verdedigd.

c)    zij geen alimentatieberekening over 2017 heeft opgesteld.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerster heeft in het eerste gesprek met klager gesproken over een mogelijke intrekking van de toevoeging en het staat ook in het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand en de opdrachtbevestiging. Zij heeft erkend dat zij zich tijdens het tekenen van het convenant niet heeft gerealiseerd dat dit een mogelijkheid zou zijn. Daarvoor heeft zij haar excuses aangeboden. Bovendien zou het behaalde resultaat niet € 636,- maar € 2.047,81 boven de resultaatsgrens liggen. Na intern overleg heeft verweerster haar declaratie verlaagd.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Verweerster heeft het viergesprek anders ervaren. Het had op de weg van klager gelegen om aan te geven dat hij het niet eens was met de gang van zaken. Klager heeft ook niet gereageerd op het gespreksverslag. Ook heeft verweerster klager voorafgaand aan en na het viergesprek aangegeven dat zijn wens omtrent de peildatum niet het vaste uitgangspunt in de rechtspraak was en de kans op succes klein zou zijn.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    Verweerster heeft wel een alimentatieberekening over het jaar 2017 opgesteld.

 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    In de (ongedateerde, maar kennelijk op de dag van de eerste bespreking verzonden) opdrachtbevestiging “Brief voor akkoord toevoeging” (boven onder 2.4 weergegeven) staat dat een toevoeging kan worden ingetrokken en op welke gronden dat kan. Daarnaast heeft klager bij de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand een bijlage ontvangen waarin ook wordt uiteengezet dat de toevoeging kan worden ingetrokken en in welke gevallen dat kan, zoals verweerster onweersproken heeft gesteld. Daarmee heeft verweerster, naar het oordeel van de raad, klager vooraf naar behoren geïnformeerd zodat klager wist dat de mogelijkheid bestond dat de toevoeging zou worden ingetrokken. Het feit dat verweerster klager vóór de ondertekening van het convenant klager niet (nogmaals) op het risico van intrekking heeft gewezen, maakt dit oordeel niet anders. Ook de vraag of klager wel of niet heeft meegedeeld dat hij geen resultaat wilde (kennelijk ter vermijding van de mogelijkheid dat de toevoeging zou worden ingetrokken) brengt de raad niet tot een ander oordeel. Allereerst staat niet vast dat klager dat heeft meegedeeld, maar bovendien dient hierbij bedacht te worden dat rechtshulp op basis van toevoeging door de overheid wordt gefinancierd. Deze heeft regels opgesteld met betrekking tot de  voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking te komen. Het ligt niet op de weg van een advocaat (in casu verweerster) om deze regels op oneigenlijke manier te omzeilen. Daarbij is evenmin van belang of het resultaat slechts € 636,- boven de resultaatsgrens zou liggen, nog afgezien van de vraag of dat feitelijk juist is. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.2    De raad is van oordeel dat niet gebleken is dat de bijstand aan klager tijdens het viergesprek op 28 februari 2018 onvoldoende is geweest. Kennelijk heeft klager dat zo ervaren wat, gelet op de emoties die een echtscheiding met zich meebrengt, niet onbegrijpelijk is, maar de raad ziet geen concrete aanwijzingen dat de bijstand van verweerster niet zodanig was als van een redelijk handelende en redelijk bekwame advocaat mag worden verwacht. Bovendien, als klager meende dat zijn standpunt onvoldoende werd belicht, had hij dat zelf ook nader kunnen toelichten. Dat heeft hij niet gedaan; evenmin heeft hij gereageerd op het gespreksverslag dat verweerster hem heeft gestuurd. Ook toen had hij kunnen aanvoeren dat bepaalde feiten ten onrechte niet aan de orde waren gekomen dan wel onvoldoende waren toegelicht. Klager heeft nog aangevoerd dat verweerster onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de stelling van de advocaat van de vrouw over de peildatum voor de verdeling van de gemeenschap, maar ook daarin volgt de raad klager niet. De advocaat van de vrouw bepleitte als peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift, terwijl klager van een eerdere datum wilde uitgaan. Verweerster heeft gemotiveerd aangevoerd dat in de rechtspraak het standpunt van de advocaat van de vrouw (datum indiening verzoekschrift, wat ook conform het wettelijk voorschrift is) gangbaar is, terwijl de rechter daarvan in beginsel alleen zal afwijken op grond van redelijkheid en billijkheid. Verweerster achtte de kans klein dat de rechter het standpunt van klager zou volgen terwijl niet gebleken is, naar het oordeel van de raad, dat het standpunt van verweerster onhoudbaar was. Daar komt nog bij dat niet is komen vast te staan dat bij een andere peildatum als uitgangspunt het resultaat voor klager gunstiger zou zijn geweest. Verweerster heeft dat ook betwist. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.3    Verweerster heeft aangevoerd dat bij de alimentatieberekening wel is uitgegaan van het inkomen van de vrouw in 2017. De raad stelt vast dat dat onder meer blijkt uit de brief van verweerster van 18 december 2017 aan de advocaat van de vrouw, die op 15 december 2017 in concept aan klager is gestuurd en waarop klager bij e-mail van 17 december 2017 zijn akkoord heeft gegeven. Daarin wordt expliciet gemeld dat de draagkracht van de vrouw is berekend op basis van haar inkomen over “de afgelopen vier maanden”, dat betekent dus over de maanden augustus tot en met november 2017. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. P.S. van Zandbergen, E.H. de Vries, H.Q.N. Renon, S.J. de Vries, leden, en bijgestaan door

mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.

 

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 9 maart 2020