Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:78
Zaaknummer
19-081
Inhoudsindicatie
Klacht betreft de kwaliteit van de werkzaamheden. Verweerder zou onnodig juridische verweerschriften hebben opgesteld in een 2e en 3e ontslagprocedure bij het UWV terwijl reeds eerder een 1ste ontslagaanvraag was ingediend, waarop positief was beslist. Niet gebleken is dat de het schriftelijke verweer op de 2e en 3e ontslagaanvraag zinloos was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de telefonische contacten die verweerder heeft gehad met de wederpartij en het UWV onnodig waren en dat verweerder niet over voldoende dossierkennis beschikte dan wel anderszins de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd. Wel had verweerder eerder moeten reageren op een brief van klaagster met vragen en klachten over het optreden van verweerder. Verweerder heeft ruim 5 maanden gewacht met beantwoording. Dat is te lang. Dat klachtonderdeel is gegrond. Van excessief declareren is ok niet gebleken. Eén klachtonderdeel gegrond, maar geen maatregel opgelegd.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 3 februari 2020
in de zaak 19-081
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 31 maart 2018 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 12 februari 2019 met kenmerk Z 615830 (18-012), door de raad ontvangen op 12 februari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 oktober 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Klaagster werkte sinds 1 november 1999 voor 35 uur per week bij M. als secretaresse/verkoopster en shipping medewerkster.
2.3 Op 24 juni 2016 heeft het UWV een ontslagaanvraag voor klaagster van M. ontvangen voor 35 uur per week. Op 29 juli 2016 heeft het UWV toestemming verleend voor het ontslag. In deze beslissing staat dat M. in de procedure bij het UWV heeft gesteld dat aan klaagster reeds een contract voor 12 uur was aangeboden tegen dezelfde voorwaarden als het contract uit 1999, waar het UWV dan ook van uit is gegaan in de beslissing.
2.4 M. heeft de arbeidsovereenkomst op 17 augustus 2016 opgezegd tegen 30 november 2016, onder aanbieding van een nieuwe arbeidsovereenkomst per 1 december 2016. Deze aanbieding betreft een contract voor 12 uur per week, maar niet tegen dezelfde voorwaarden als waaronder het contract uit 1991 was aangegaan.
2.5 Op 15 september 2016 heeft klaagster zich tot verweerder gewend om haar in haar arbeidszaak bij te staan. Op 23 september 2016 heeft verweerder klaagster geadviseerd onder andere omtrent een eventuele procedure bij de kantonrechter.
2.6 Op 7 oktober 2016 heeft het UWV een tweede ontslagaanvraag voor klaagster van M. ontvangen voor wederom 35 uur per week.
2.7 In oktober 2016 heeft klaagster aan verweerder gemeld dat er een tweede ontslagaanvraag van M. was ingediend. Op 21 oktober 2016 heeft verweerder verweer gevoerd tegen de tweede ontslagaanvraag.
2.8 Eind oktober 2016 heeft klaagster advies gevraagd aan verweerder omtrent het aanbod van M. voor een arbeidsovereenkomst voor 12 uur per week tegen de nieuwe voorwaarden. Klaagster heeft de concept arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
2.9 Op advies van het UWV is de tweede ontslagaanvraag door M. ingetrokken. Op 2 november 2016 heeft het UWV voormelde intrekking aan verweerder gemeld. Op 25 november 2016 heeft verweerder klaagster hierover geïnformeerd.
2.10 Op 28 november 2016 heeft verweerder klaagster geadviseerd omtrent de verder te nemen stappen in haar arbeidszaak.
2.11 Op 2 december 2016 heeft klaagster van het UWV een derde ontslagaanvraag van M. ontvangen, maar nu voor 12 uur per week. Klaagster heeft bij het UWV betwist dat zij een dienstverband met M. had voor 12 uur per week. Op 15 december 2016 heeft verweerder een concept verweerschrift tegen de derde ontslagaanvraag aan klaagster doen toekomen dat op 16 december 2017 door de echtgenoot van klaagster namens haar is goedgekeurd.
2.12 Op 13 januari 2017 heeft het UWV bericht dat de derde ontslagaanvraag niet in behandeling is genomen, omdat met klaagster geen dienstverband meer bestond.
2.13 Tussen klaagster en M. is in februari 2017 een arbeidsrechtelijke procedure gevoerd bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Bij beschikking van 13 maart 2017 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de transitievergoeding € 18.240,- bedraagt, maar is het verzoek van klaagster tot toekenning van een billijke vergoeding van € 50.000,- afgewezen.
2.14 Op 14 maart 2017 heeft verweerder de beschikking aan klaagster doorgezonden en haar geadviseerd over haar kansen in hoger beroep. Klaagster heeft op deze brief niet gereageerd.
2.15 Bij brief van 5 april 2017 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om te reageren op haar vragen en hem aangesproken op zijn laakbare optreden bij de kantonrechter. Deze brief is door het kantoor van verweerder op 20 april 2017 ontvangen en is opgevat als een interne klacht.
2.16 Namens klaagster is het kantoor van verweerder op 24 mei 2017 en 22 juli 2017 aangeschreven omdat er geen reactie kwam. Ondanks toezeggingen van verweerder op 24 mei 2017, 2 juni 2017 en 5 juli 2017 om op korte termijn te reageren, heeft verweerder pas op 11 augustus 2017 gereageerd en klaagster uitgenodigd voor een gesprek. Klaagster heeft dit aanbod op 26 augustus 2017 van de hand gewezen.
2.17 Bij brief van 8 september 2017 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder gereageerd op de brief van 5 april 2017.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij onnodig juridische verweerschriften bij het UWV heeft ingediend in verband met een tweede en derde ontslagaanvraag, terwijl het UWV reeds eerder op 29 juli 2016 toestemming voor ontslag had verleend;
b) hij onnodig telefonisch contact heeft gelegd met en brieven geschreven aan M. en het UWV naar aanleiding van de tweede en derde ontslagaanvraag; dat had geen zin meer had omdat de ontslagvergunning al was verleend en volstaan had kunnen worden met verwijzing daarnaar;
c) hij klaagster te laat heeft geïnformeerd dat het UWV had bericht dat de tweede ontslagaanvraag was ingetrokken;
d) hij de indruk wekte geen dossierkennis te hebben of deed alsof (de echtgenoot van klaagster heeft herhaaldelijk passages in stukken van verweerder moeten aanpassen/herschrijven en de kantonrechter gaf ook aan bepaalde kwesties, zoals de drie ontslagaanvragen niet te begrijpen) of is bewust een andere juridische weg ingeslagen zonder overleg met klaagster;
e) hij de indruk versterkte dat hij niet voor klaagster verweer voerde, maar de belangen van M. behartigde;
f) hij niet inhoudelijk reageerde op de schriftelijke vragen van klaagster zoals geformuleerd in de brief van 5 april 2017;
g) hij niet de nodige zorg heeft betracht tijdens de zitting van de kantonrechter ;
h) hij niet de nodige zorg heeft betracht bij de uitvoering van de opdracht;
i) hij excessief heeft gedeclareerd.
4 VERWEER
Ad klachtonderdeel a)
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd tegen de tweede en derde ontslagaanvraag, omdat klaagster het niet eens was met de door het UWV verleende toestemming op de eerste ontslagaanvraag. Verweerder verwijst naar zijn advies van 23 september 2016 waaruit blijkt dat klaagster ofwel herstel van de opgezegde dienstbetrekking kon vragen of, in plaats daarvan, een billijke vergoeding.
4.2 Ten aanzien van de tweede ontslagaanvraag heeft klaagster zich op 12 oktober 2016 bij verweerder gemeld. Klaagster vroeg verweerder een beroep te doen op gebrek aan belang van M. bij deze tweede aanvraag. Verweerder heeft op 20 oktober 2016 telefonisch contact opgenomen met het UWV. Uit dat telefoongesprek bleek dat het nodig was om schriftelijk gemotiveerd een beroep te doen op gebrek aan belang aan de kant van M. Verweerder heeft een verweerschrift opgesteld, waarin primair is gesteld dat de werkgever geen belang had bij een tweede ontslagaanvraag en subsidiair dat het verzoek om inhoudelijke redenen diende te worden afgewezen.
4.3 Ten aanzien van de derde ontslagaanvraag heeft klaagster zich op 9 december 2016 bij verweerder gemeld met het verzoek aanvullend verweer te voeren. Op 15 december 2016 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, primair stellend dat M. bij de tweede ontslagaanvraag al geen belang had en subsidiair heeft hij inhoudelijk verweer gevoerd. Op 15 december 2016 is aan klaagster een concept voorgelegd dat door of namens klaagster is goedgekeurd. Na de repliek van de kant van M. heeft verweerder een concept van de dupliek aan klaagster gezonden dat, na een aantal aanpassingen, op 4 januari 2017 aan het UWV is verzonden.
4.4 Klaagster heeft nimmer aangegeven dat het niet de bedoeling was om verweer te voeren tegen de tweede en derde ontslagaanvragen.
Ad klachtonderdeel b)
4.5 Op 2 november 2016 ontving verweerder bericht van het UWV dat M. de tweede ontslagaanvraag had ingetrokken. Daarna is er nog contact geweest met M. en het UWV. Daar waren goede redenen voor.
4.6 Op 28 november 2016, na de intrekking van de tweede ontslagaanvraag heeft verweerder op verzoek van klaagster een concept brief opgesteld aan M. Dat concept is goedgekeurd door de echtgenoot van klaagster, waarna de brief op 1 december 2016 is verzonden. Naar aanleiding daarvan heeft M. op 5 december 2016 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Op verzoek van klaagster is er dus gecorrespondeerd waaruit het contact met M. is voortgevloeid. Met het UWV is nog contact geweest na 2 november 2016 dat uitsluitend betrekking had op de derde ontslagaanvraag.
4.7 Na de bevestiging van het UWV van 2 november 2016 dat de tweede ontslagaanvraag was ingetrokken, heeft verweerder uitsluitend met het UWV contact gehad/ gecorrespondeerd in het kader van het voeren van verweer tegen de derde ontslagaanvraag. Dit contact/correspondentie was redelijkerwijs nodig.
Ad klachtonderdeel c)
4.8 Het UWV heeft verweerder bij brief van 2 november 2016 bevestigd dat de tweede ontslagaanvraag was ingetrokken. Verweerder heeft deze brief eerst op 25 november 2016 doorgestuurd aan klaagster omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij dat al eerder had gedaan. Hij heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. Tevens heeft hij dezelfde dag nog telefonisch contact opgenomen met (de echtgenoot van) klaagster, waarmee voor deze de kous af was.
Ad klachtonderdeel d)
4.9 Verweerder heeft brieven en processtukken steeds in concept tevoren naar klaagster gestuurd, die direct of na beperkte aanvulling werden goedgekeurd door (de echtgenoot van) klaagster. Van het schrappen of herschrijven van stukken door de echtgenoot van klaagster, was geen sprake. Evenmin is gebleken (een proces-verbaal ontbreekt) dat de kantonrechter op de zitting heeft aangegeven dat de stellingen en argumenten die verweerder naar voren bracht, onbegrijpelijk waren. Dar blijkt in ieder geval niet uit de beschikking van de kantonrechter van 13 maart 2017.
4.10 Voorts stelt verweerder dat uit de correspondentie, de stukken betreffende de ontslagprocedures en de processtukken niet blijkt dat hij de weg kwijt was of een andere (juridische) weg was ingeslagen. Verweerder verwijst naar zijn adviesbrief van 16 januari 2017 over de te volgen route, te weten een verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel in plaats daarvan een billijke vergoeding en een transitievergoeding. Die weg is ook bewandeld.
Ad klachtonderdeel e)
4.11 Verweerder heeft zich uitsluitend ingezet voor de belangen van klaagster. Uit de door verweerder opgestelde brieven en processtukken blijkt niet dat hij onvoldoende de belangen van klaagster heeft behartigd, maar meer die van M. omdat hij in de procedure bij de kantonrechter een billijke vergoeding heeft verzocht van € 50.000,-, wat juridisch niet mogelijk zou zijn en waarmee hij M. in de kaart zou hebben gespeeld. Klaagster vergist zich want deze vergoeding kent geen wettelijk plafond. Verweerder heeft daarmee geen misslag gemaakt.
Ad klachtonderdeel f)
4.12 De klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder heeft op 8 september 2017 uitgebreid geantwoord op de schriftelijke vragen van klaagster in haar brief van 5 april 2017, die het kantoor van verweerder eerst op 20 april 2017 heeft ontvangen. Daaraan voorafgaand is er per e-mail contact geweest met klaagster en is getracht ook telefonisch met haar in contact te komen.
Ad klachtonderdeel g)
4.13 Verweerder betwist dat hij tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter niet de nodige zorg heeft betracht. Hij heeft zijn pleitnota voorgedragen, waarvan hij het concept op 22 februari 2017 aan klaagster ter goedkeuring had voorgelegd. Klaagster gaf daaraan diezelfde dag haar goedkeuring. Op de zitting heeft verweerder waar nodig gereageerd op de stellingen van de werkgever.
Ad klachtonderdeel h)
4.14 Voor verweerder is niet duidelijk in welk opzicht hij tekort is geschoten bij de uitvoering van de opdracht. Als het zou gaan om de gesignaleerde mogelijke overgang van onderneming van M. naar S. voert verweerder aan dat hiervan geen punt is gemaakt omdat klaagster niet wilde terugkeren naar M. noch naar de nieuwe onderneming S. Omdat de arbeidsovereenkomst was opgezegd vóór de gestelde overgang van onderneming zou klaagster slechts voor de resterende duur van de opzegtermijn in dienst zijn getreden bij S. Verder heeft verweerder altijd tijdig concepten van procestukken gezonden aan klaagster en tijdig gereageerd op vragen of e-mails van klaagster.
Ad klachtonderdeel i)
4.15 Verweerder ontkent dat hij excessief heeft gedeclareerd. Gezien de omstandigheden van het geval, zoals de aard en omvang van de zaken, is er sprake van een redelijk honorarium dat € 9.533,85 bedroeg, inclusief verschotten, tegen een uurtarief van € 200,-. Het gedeclareerde honorarium staat in verhouding tot het belang van de zaak, te weten een vordering van € 68.280,37 en een tegenvordering van € 11.253,71 waarbij tevens van belang was dat een tweede of derde ontslagvergunning door het UWV zou worden voorkomen.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a), b) en d)
5.1 De klachtonderdelen a, b en d zal de raad gezamenlijk behandelen omdat deze betrekking op de kwaliteit van de werkzaamheden. Hier is de vraag aan de orde of verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De raad is van oordeel dat het handelen van verweerder in de zaak van klaagster aan die eis voldoet en overweegt als volgt.
5.2 Verweerder heeft aangevoerd dat hij schriftelijk heeft gereageerd op de tweede en derde ontslagaanvraag, omdat klaagster het niet eens was met de gevraagde ontslagvergunning. Ook al was de kans groot dat M. niet ontvankelijk zou zijn in zijn tweede en derde aanvraag, dan moet een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, naar het oordeel van de raad, niet het risico willen lopen dat de zaak desalniettemin inhoudelijk wordt behandeld. Dat risico was niet uit te sluiten en moest worden vermeden. Bovendien heeft klaagster niet ontkend dat verweerder met haar heeft overlegd over het voeren van verweer en hij heeft het verweer vooraf aan haar in concept toegestuurd, waarmee zij heeft ingestemd. Dat in het kader van het voeren van verweer ook telefonisch contact en correspondentie met het UWV en M. heeft plaatsgevonden, is begrijpelijk en hangt samen met het voeren van verweer in de procedure bij het UWV. Verweerder treft in dezen dan ook geen verwijt.
5.3 Het verwijt van onvoldoende dossierkennis is, naar het oordeel van de raad, evenmin terecht. Niet gebleken is dat verweerder het dossier niet kende of stukken heeft opgesteld die niet juist waren en voor een belangrijk deel herschreven c.q. aangepast moesten worden. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat de cliënt enige aanpassingen voorstelt omdat deze als geen ander de feiten kent. Evenmin is gebleken dat de kantonrechter de stellingen en argumenten van verweerder niet begreep. Voor zover de kantonrechter aangaf dat de drie ontslagaanvragen onbegrijpelijk waren kan dat verweerder niet worden verweten. Die aanvragen zijn immers door M. ingediend.
5.4 Verweerder heeft, waar nodig, klaagster geadviseerd over de te volgen route en met toestemming van klaagster gehandeld. Verweerder heeft verwezen naar zijn brief van 23 september 2016, waarin hij de mogelijkheden en de proceskansen schetst. Over de mogelijkheid dat de ontslagvergunning niet zou worden verleend, was verweerder niet positief. Wel zag hij kansen in een procedure bij de kantonrechter over onder meer het feit dat de aangeboden arbeidsovereenkomst niet dezelfde voorwaarden bevatte als de eerdere arbeidsovereenkomst, waarvoor een ontslagvergunning was aangevraagd. Het advies van 16 januari 2017 geeft niet een totaal andere weg aan. Verweerder geeft daarin aan dat een verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst kan worden gevraagd dan wel in plaats daarvan een billijke vergoeding en een transitievergoeding. Verweerder heeft daarover overlegd met klaagster en ook overigens is niet gebleken dat verweerder op eigen houtje een andere juridische weg is ingeslagen. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat alle brieven en processtukken eerst in concept naar klaagster zijn gestuurd en pas na haar akkoord of dat van haar echtgenoot zijn verstuurd/ingediend, zodat verweerder niet kan worden verweten dat hij zonder toestemming van klaagster heeft gehandeld. De kwaliteit van de werkzaamheden van verweerder is dan ook niet onder de maat, naar het oordeel van de raad. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.5 Door klaagster eerst op 25 november 2016 mee te delen dat op 2 november 2016 bericht van het UWV was ontvangen dat de tweede ontslagaanvraag was ingetrokken, heeft verweerder wel erg laat gereageerd. Verweerder heeft echter aangegeven dat dit een vergissing was omdat hij meende dat hij dat bericht al eerder had verstuurd. Dit is slordig aan de kant van verweerder maar de raad oordeelt deze slordigheid niet tuchtrechtelijk verwijtbaar; temeer daar er voor klaagster geen nadelige gevolgen uit zijn voortgevloeid. Bovendien heeft verweerder daarvoor meteen zijn excuses aangeboden. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ad klachtonderdeel e)
5.6 Het gestelde in dit klachtonderdeel is niet komen vast te staan. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder naar behoren de belangen van klaagster behartigd. Verweerder heeft zelf contact heeft opgenomen met M. omdat deze geen advocaat had en het was in het belang van klaagster dat er overleg plaatsvond met M. Dat kan niet worden aangemerkt als belangenbehartiging ten behoeve van M. Voorts baseert klaagster dit verwijt op de stelling dat verweerder een onjuist verzoek heeft gedaan door een billijke vergoeding te vragen van € 50.000,- terwijl er een wettelijk plafond is van € 25.000,-. Ook daarmee zou verweerder M. in de kaart hebben gespeeld. Dat standpunt is onjuist; er is geen wettelijk plafond en daarmee vervalt de grondslag van dit verwijt. Bovendien betekent het feit dat de kantonrechter dit verzoek heeft afgewezen niet dat verweerder een onjuist verzoek heeft ingediend. Kennelijk oordeelde de kantonrechter de argumenten van klaagster onvoldoende overtuigend, maar dat kan niet als een professionele tekortkoming van verweerder worden gezien. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.7 De raad overweegt in het kader van dit klachtonderdeel dat bij klaagster kennelijk de indruk is ontstaan dat verweerder niet helemaal “voor haar zaak ging”. Dat is niet geheel onbegrijpelijk. Wellicht had verweerder meer aandacht kunnen besteden aan de impact die het arbeidsgeschil op klaagster had, maar in professioneel opzicht is verweerder niet tekort geschoten.
Ad klachtonderdeel f)
5.8 Klaagster verwijt verweerder dat hij eerst op 8 september 2017, via de klachtenfunctionaris van zijn kantoor, heeft gereageerd op de vragen en verwijten uit de brief van klaagster van 5 april 2017. De raad acht een dergelijke periode te lang. Ook als er van wordt uitgegaan dat de brief eerst op 20 april 2017 op het kantoor van verweerder is aangekomen, is dit te lang. De brief was weliswaar gericht aan het kantoor van verweerder maar verweerder heeft erkend dat hij de brief heeft ontvangen en zou beantwoorden. Bovendien heeft hij, na herhaaldelijk rappel van de kant van klaagster, toegezegd binnen een bepaalde termijn te reageren, maar die afspraak is hij niet nagekomen. Als een cliënt niet tevreden is en vragen stelt over het optreden van de advocaat dient deze daarop binnen een redelijke termijn te reageren. Een periode van meer dan vier maanden, zoals in dit geval, is veel te lang. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Ad klachtonderdeel g) en h)
5.9 De raad ziet aanleiding deze beide klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen omdat deze zien op het gestelde gebrek aan zorg bij de uitvoering van de opdracht en tijdens de zitting bij de kantonrechter. Verweerder zou klaagster in het kader van de opdracht hebben meegedeeld dat er meer procedures moesten worden gevoerd, maar in een later stadium hebben laten weten dat de procedure bij de kantonrechter de enige procedure was. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij dat niet heeft gedaan omdat klaagster andere vorderingen onvoldoende kon onderbouwen met feiten en bewijzen. Daarom had procederen daarover geen zin. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat dat standpunt van verweerder onjuist is. Ook het verwijt dat verweerder ten onrechte het argument van overgang van onderneming niet heeft gebruikt, acht de raad ongegrond. Verweerder heeft aangevoerd dat hijzelf dat argument naar voren heeft gebracht bij klaagster maar tevens heeft aangegeven dat dat niet gebruikt kon worden in de procedure omdat klaagster niet wilde terugkeren naar M. noch naar de nieuwe onderneming S. De raad acht deze uitleg juist en ziet hierin geen gebrek aan zorg bij de uitvoering van de opdracht.
5.10 Ook het verwijt van gebrek aan zorg tijdens de zitting van de kantonrechter is niet komen vast te staan. Wat klaagster aanvoert (verweerder zou hebben staan “klungelen” tijdens de zitting en niet hebben gereageerd op stellingen van de wederpartij) betreft haar belevening van de zitting en mist feitelijke grondslag. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel i)
5.11 Niet gebleken is dat verweerder excessief heeft gedeclareerd doordat hij onnodige gesprekken met het UWV heeft gevoerd en met M., dan wel onnodige brieven heeft gestuurd. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven wat de zin en het doel van die gesprekken en brieven waren. Naar het oordeel van de raad kan dan ook niet gesteld worden dat de (telefoon)gesprekken onnodig waren, dan wel dat onnodige brieven zijn verstuurd, zoals bovenstaand onder 5.3 en 5.4 bepaald. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de omstandigheden van het geval en het feit dat klaagster geen belangrijk nadeel heeft ondervonden van de te late beantwoording van haar brief van 5 april 2017, is de raad van oordeel dat volstaan kan worden met gegrondverklaring van klachtonderdeel f en zal geen maatregel worden opgelegd en geen kostenveroordeling.
7 GRIFFIERECHT
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel f gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen a, b, c, d, e, g, h en i ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.H. Lanting, E.A.C. van de Wiel, M.J.J.M. van Roosmalen, S.J. de Vries, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 3 februari 2020