Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-05-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:107
Zaaknummer
20-249/A/NH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 4 mei 2020
in de zaak 20-249/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 2 april 2020 met kenmerk mb/re/19-512/1039936, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klaagster in 2010 bijgestaan in verband met een geschil met haar werkgever. Klaagster heeft in februari 2010 tijdens een vakantie in Suriname een ongeluk gehad, als gevolg waarvan zij zich met ingang van 3 maart 2010 ziek heeft gemeld. De werkgever heeft de salarisbetaling stopgezet nadat klaagster weigerde naar Nederland terug te keren. Verweerder heeft namens klaagster contact gehad met de werkgever en onderhandeld over een vaststellingsovereenkomst. In de overeenkomst die uiteindelijk tot stand is gekomen en door verweerder namens klaagster is ondertekend is bepaald dat de werkgever het salaris zou doorbetalen tot 1 augustus 2010 en dat het dienstverband op die datum zou eindigen met een herstelmelding door klaagster.
1.2 In 2012 heeft klaagster een WW-uitkering aangevraagd, die is afgewezen.
1.3 Op 6 september 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 4 april 2017 heeft de deken een voorlopig oordeel over de klacht gegeven. De klacht is vervolgens aangehouden omdat klaagster en verweerder met elkaar in onderhandeling waren over een minnelijke regeling.
1.4 Op 22 november 2019 heeft klaagster zich opnieuw tot de deken gewend met betrekking tot de eerder in 2016 ingediende klacht over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster onvoldoende heeft geadviseerd bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met de werkgever.
2.2 Klaagster heeft aan haar klacht ten grondslag gelegd dat verweerder haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte, voor haar aanspraak op een werkeloosheidsuitkering. Verweerder heeft er niet op gelet dat in de vaststellingsovereenkomst werd opgenomen dat het de werkgever is die klaagster moest beter melden. Dit heeft enorme financiële consequenties voor klaagster gehad, aldus klaagster.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen.
4.2 Klaagster heeft op 6 september 2016 bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Uit het dossier volgt dat die klacht is aangehouden omdat klaagster en verweerder met elkaar in gesprek waren over een minnelijke regeling. Op 22 november 2019 heeft klaagster zich opnieuw tot de deken gewend. Klaagster heeft de deken toen geschreven dat zij nog geen akkoord met verweerder heeft bereikt en dat haar advocaat haar heeft geadviseerd zich opnieuw met haar klacht tot de deken te wenden. De voorzitter ziet de brief van 22 november 2019 als een vervolg op de klacht van 6 september 2016. Laatstgenoemde datum geldt dan ook als datum van indiening van de klacht. De brief van klaagster van 22 november 2019 bevat ook geen nieuwe klachten over verweerder, anders dan die waarover de deken haar visie heeft gegeven bij brief van 4 april 2017.
4.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onvoldoende heeft geadviseerd bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft de genoemde juridische bijstand verleend in mei/juni 2010. Door hierover pas in september 2016 een klacht in te dienen, heeft klaagster de termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet ruimschoots overschreden. Voor zover klaagster stelt dat zij pas later op de hoogte is geraakt van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerder geldt dat zij daarvan in ieder geval in 2012 op de hoogte was nadat het UWV haar aanvraag om een uitkering had afgewezen. Ook als de voorzitter uitgaat van start van de termijn van artikel 46g Advocatenwet in 2012, heeft klaagster niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar geklaagd. De conclusie is dan ook dat de klacht niet-ontvankelijk is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 4 mei 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.