Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:89

Zaaknummer

18-184

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt verweerder dat hij niet voor elke afzonderlijke opdracht van klaagster een schriftelijke bevestiging heeft verzonden. Verweerder heeft toegegeven dat hij heeft nagelaten voor elke nieuwe opdracht een bevestiging te zenden. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Dit verwijt is dus terecht. Ook verwijt klager verweerder dat hij onjuist dan wel onterecht gedeclareerd heeft. De tuchtrechter toetst slechts of er excessief is gedeclareerd. Dat is niet door klaagster gesteld noch is dat de raad uit de stukken gebleken. De klacht dat verweerder een op zijn kantoor werkzame jurist heeft ingeschakeld voor een aantal werkzaamheden is ongegrond daar klaagster instemde met die werkwijze. Dat verweerder onprofessioneel zou hebben gehandeld in het kader van gelegde derdenbeslagen en de op grond daarvan afgelegde verklaringen, heeft klaagster niet aangetoond. Ook op dit punt is de klacht ongegrond. Het ontbreken van opdrachtbevestigingen is voor de raad geen aanleiding om een maatregel op te leggen mede omdat klager daardoor niet geschaad is.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 april 2020

in de zaak 18-184/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 16 januari 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 maart 2018 met kenmerk 17-0010/FH/HH, door de raad ontvangen op 5 maart 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 maart 2019 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerder. Van die behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    Op genoemde zitting heeft de raad besloten de zaak terug te sturen naar de deken zodat klaagster haar klacht nader kan formuleren. De coördinatie moest bij de deken liggen. De deken is gevraagd de klachten nader te concretiseren en nader onderzoek te doen.

1.5    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken bij brief van 5 maart 2018 ontvangen dossier;

-    de brief van verweerder aan de raad van 8 maart 2019 met bijlagen

-    de e-mail van klaagster gemachtigde van 11 maart 2019 met bijlagen;

-    de brief van de raad aan de deken in het arrondissement Midden-Nederland van 20 mei 2019;

-    de e-mail van de deken van 19 juli 2019 aan klaagster;

-    twee e-mailberichten van klaagster aan de deken, een van 31 juli 2019 en een van 1 augustus 2019;

-    het e-mailbericht van 2 augustus 2019 van de deken aan verweerder;

-    de brief van verweerder aan de deken van 6 september 2019;

-    de brief van de deken aan de raad van 17 september 2019;

-    de brief van verweerder aan de raad van 24 januari 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft klaagster en haar echtgenoot in diverse zaken rechtsbijstand verleend. Bij e-mailbericht van 15 september 2016 heeft verweerder een overzicht van de in behandeling zijnde dossiers aan klaagster gezonden. Het betreft onder meer twee arbitrage- en verdelingszaken die verband houden met de verdeling van het vermogen van een VOF die heeft bestaan tussen klaagster, haar echtgenoot en hun zoon, de heer H.J.G. B. (verder te noemen: de zoon)

2.3    Bij verzoekschrift van 23 december 2014 heeft verweerder namens klaagster de Voorzieningenrechter verzocht drie scheidslieden te benoemen conform het bepaalde in de VOF-akte om tot verdeling van het vermogen van de VOF te komen.Dit verzoek is ingetrokken en opnieuw op 29 mei 2015 ingediend. Vervolgens is bij verzoekschrift van 16 juli 2016 aan de rechtbank verzocht niet drie maar één arbiter te benoemen uit kostenbesparingsoverwegingen. Bij e-mailbericht van 16 februari 2016 schrijft klaagster hierover:

“Het lijkt niet anders te kunnen dan dat u weer een zaak moet aanspannen bij de rechtbank en dan gaat het om een uitspraak te krijgen om met een arbiter en een jurist de zaak te klaren.“

2.4    Bij beslissing van 9 december 2016 is het verzoek van klaagster door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel afgewezen.

2.5    In het kader van deze zaken is in een aantal malen (conservatoir) (derden-) beslag gelegd.

2.6    Bij brief van 23 januari 2017 heeft verweerder zijn werkzaamheden voor klaagster beëindigd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt zoals nader omschreven in de brief van de deken van 17 september 2019, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)    niet alle opdrachten schriftelijk heeft bevestigd;

b)    ten onrechte geen toevoeging heeft aangevraagd n onjuist en ten onrechte heeft gefactureerd;

c)    niet zelf naar zittingen is gegaan maar de heer H. heeft laten gaan;

d)    niets heeft gedaan met de valse verklaringen in het kader van het derdenbeslag ten laste van de zoon;

e)    onnodig een procedure heeft gestart teneinde tot de benoeming van één arbiter te komen;

f)    een extra rapport door bureau K. heeft laten opmaken terwijl er al een berekening van kantoor Van B. was;

g)    tegen de wil van klaagster de rapportage met derden heeft gedeeld;

h)    de rekening bij het NAI onnodig heeft laten oplopen;

i)     derdenbeslag heeft gelegd zonder een procedure op te starten.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Het is juist dat verweerder niet voor elke opdracht van klaagster een schriftelijke bevestiging heeft gestuurd. Dat had hij wel moeten doen maar door de werkdruk en voortvarendheid die in acht genomen moest worden bij de behandeling van die zaken, is dat niet altijd gebeurd.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Verweerder heeft klaagster diverse malen schriftelijk geïnformeerd over de financiële consequenties van de behandeling van haar zaken. Verzoeken aan de Raad voor Rechtsbijstand om vergoeding voor extra uren zijn afgewezen, ook nadat bezwaar gemaakt was.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    Mr. H. , voormalig advocaat, was als juridisch medewerker verbonden aan het kantoor van verweerder. Hij was deskundig en werd ingezet met instemming van klaagster in die zaken waarin hij bevoegd was op te treden.

Ad klachtonderdeel d)

4.4    Eind 2014 is derdenbeslag gelegd  onder de heer van R. en van R. B.V. ten laste van de zoon. De derden hebben verklaard niets verschuldigd te zijn aan de zoon. Klaagster betwistte deze verklaringen. Verweerder heeft klaagster toen geadviseerd bij de politie aangifte te doen tegen die partijen wegens het afleggen van een valse verklaring.

Ad klachtonderdeel e) en h)

4.5    Klaagster heeft ingestemd met het verzoek aan de Voorzieningenrechter om in plaats van drie arbiters één arbiter te benoemen. Hoewel klaagster wist dat dit eigenlijk niet mogelijk was, heeft verweerder ook aan de Voorzieningenrechter verzocht de kosten op voorschotbasis door de zoon te laten betalen.

Ad klachtonderdeel f) en g)

4.6    Het door bureau K. opgestelde rapport is in aanwezigheid van klaagster twee maal besproken op het kantoor van K.  Het rapport was nodig om de vordering in de arbitragezaak te kunnen onderbouwen. De stukken van bureau V. B. waren naar de mening van klaagster onvoldoende. Het rapport van K. is niet gebruikt in de procedure bij het NAI. Wel is het gebruikt ter onderbouwing van het beslagverzoek.

Ad klachtonderdeel i)

4.7    Er zijn diverse procedures gestart waaronder bodemprocedures.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het is van belang dat een advocaat ter voorkoming van misverstanden belangrijke afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigd (Gedragsregel 16).

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Dit onderdeel van de klacht betreft het feit dat verweerder niet voor elke afzonderlijke opdracht van klaagster een schriftelijke bevestiging heeft verzonden. Verweerder heeft toegegeven dat hij heeft nagelaten voor elke nieuwe opdracht een bevestiging te zenden. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Dit onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.3    Klaagster stelt dat verweerder onjuist dan wel onterecht gedeclareerd heeft. De tuchtrechter toetst slechts of er excessief is gedeclareerd. Dat is niet door klaagster gesteld noch is dat de raad uit de stukken gebleken. Voorts is gebleken dat verweerder daar waar mogelijk op basis van een toevoeging voor klaagster is opgetreden. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4    Klaagster heeft niet betwist dat zij instemde met het feit dat in een aantal zaken door verweerder mr. H. werd ingeschakeld. Het is de raad niet gebleken dat mr. H. niet bevoegd zou zijn geweest om namens verweerder zittingen bij te wonen. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.5    De in het kader van gelegde derdenbeslagen  afgelegde verklaringen waren volgens klaagster vals. Volgens haar heeft verweerder geen procedure gevoerd waarbij deze verklaringen aan de orde werden gesteld. Uit het dossier blijkt dat er procedures zijn gevoerd. Doordat klaagster echter onherroepelijk in het ongelijk is gesteld zijn de beslagen vervallen. De afgelegde verklaringen, wat er zij van de onjuistheid daarvan, doen dan niet meer ter zake. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdelen e) en h)

5.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij onnodig een procedure bij de rechtbank is gestart om te komen tot benoeming van één arbiter. Uit  het e-mailbericht van 16 februari 2016 is de raad echter gebleken dat klaagster instemde met een hernieuwd verzoek tot benoeming van één arbiter in plaats van drie arbiters zoals de VOF-akte voorschreef. Verweerder deed dat om kosten te besparen. Dat verweerder de kosten bij de NAI heeft laten oplopen is door klaagster niet onderbouwd. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Ad klachtonderdelen f) en g)

5.7    Klaagster verwijt verweerder dat hij onnodig door bureau K. een berekening heeft laten maken ten behoeve van de verdeling van de VOF. Er lag een berekening door bureau Van B. Verweerder heeft dit ontkend stellende dat het rapport van Van B. door klaagster als onvoldoende werd bestempeld. Dit heeft klaagster niet betwist. Ook heeft zij niet betwist dat zij twee maal op het kantoor van K. is geweest om het rapport van K. te bespreken. Het is de raad niet gebleken dat het rapport van bureau K. onnodig is opgesteld. Ook is niet gebleken dat klaagster verweerder uitdrukkelijk had gevraagd het rapport niet met derden te delen. Bij gebrek aan betwisting staat voor de raad vast dat het rapport nodig was ter onderbouwing van klaagster vordering. Dat verweerder het rapport daarom voegde bij het verzoek tot toestemming voor het leggen van beslag is niet onbegrijpelijk. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel i)

5.8    Klager verlangde dat verweerder in de beslagkwesties een verklaringsprocedure zou starten maar dat kan pas in de executiefase. Verweerder verwijst naar bodemprocedures die hij aanhangig heeft gemaakt zoals de procedure tegen van R. en een arbitrageverzoek. Indien in deze procedures klaagster in het gelijk zou zijn gesteld, waren de gelegde beslagen en de op grond daarvan afgelegde verklaringen aan de orde gekomen. Daarvan is echter niet gebleken. Klaagster heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder op dit punt onprofessioneel  zou hebben gehandeld. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Hoewel het eerste onderdeel van de klacht gegrond is verklaard legt de raad geen maatregel op omdat verweerder getoond heeft in te zien dat hij op dit punt zijn handelwijze dient aan te passen en niet gebleken is dat klaagster door het achterwege blijven van schriftelijke opdrachtbevestigingen is geschaad.

 

7    GRIFFIERECHT

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen b) tot en met i) ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster.

 

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, N.H.M. Poort, E.H. de Vries en P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2020.  

 

Griffier                                                                           Voorzitter

 

Verzonden d.d. 6 april 2020