Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:95

Zaaknummer

19-460

Inhoudsindicatie

Essentie: Klacht over het optreden van een collega-advocaat. Verweerder heeft op enig moment de behandeling van een strafzaak overgenomen van klaagster. Ondanks diverse verzoeken van klaagster heeft verweerder pas 13 maanden na de beëindiging van de strafzaak de toevoeging ter uitbetaling bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend. Vervolgens heeft hij nog ruim 3 jaar gewacht met het verstrekken van de benodigde gegevens aan klaagster voor het vaststellen van het aandeel van klaagster in de toevoegingsgelden en de betaling daarvan aan klaagster. Klacht gegrond; onvoorwaardelijke schorsing van 4 weken.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 14 april 2020

in de zaak 19-460

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 13 april 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 12 juli 2019 met kenmerk K 18/46, door de raad ontvangen op 12 juli 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 februari 2020 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van verweerder van 7 februari 2020 met een drietal bijlagen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder is klaagster als advocaat opgevolgd in de strafzaak van een cliënt. Klaagster heeft de behandeling van die zaak in mei 2013 overgedragen aan verweerder. De volgende feiten zijn van belang.

-     op 1 oktober 2013 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of de strafzaak tegen W. was afgedaan, waarop geen reactie is gevolgd;

 -     op 27 november 2013 heeft verweerder een rappel gestuurd, waarop wederom niet is gereageerd;

 -     nadat klaagster van de griffie van het gerechtshof Den Bosch had vernomen dat de strafzaak op 11 maart 2014 was afgedaan, heeft zij op 9 september 2014 aan verweerder een verrekeningsvoorstel gevraagd. Op 15 en 23 september 2014 heeft klaagster verweerder een rappel gestuurd.

 -    op 2 oktober 2014 hebben klaagster en verweerder telefonisch contact gehad. Verweerder heeft aanvankelijk ontkend dat de zaak was afgedaan; verweerder twijfelde en beloofde op 4 of 5 oktober 2014 te zullen declareren en op 5 oktober klaagster te zullen berichten;

 -    op 13 oktober 2014 heeft klaagster om de bevestiging gevraagd dat de zaak gedeclareerd was;

 - op 17 oktober 2014 heeft verweerder geschreven dat de stukken de week daarop zouden worden ingediend bij de raad voor rechtsbijstand (hierna: rvr);

 -    op 16 december 2014 heeft klaagster gemaild of er verrekend kan worden;

 - op 27 december 2014 heeft verweerder geschreven dat hij heeft gewacht met het declareren van de zaak omdat hij die gelijktijdig met een andere zaak wilde declareren die hij ook van klaagster had overgenomen; verweerder heeft klaagster geschreven dat hij de eerste zaak op 29 december 2014 alsnog zal declareren;

 -    per e-mail van 2 januari 2015 heeft verweerder enige vragen gesteld aan klaagster, die klaagster per e-mail van 5 januari 2015 heeft beantwoord;

 -     op 24 april 2015 heeft klaagster om een verrekeningsvoorstel gevraagd;

 -     op 30 april 2015 heeft verweerder geschreven dat hij de stukken op 16 april 2015 naar de rvr heeft gestuurd;

-     op 12 mei 2015 heeft de rvr de vergoeding vastgesteld. Een verrekeningsvoorstel van de zijde van verweerder bleef uit, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster;

-     op 22 juli 2015 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of er verrekend kan worden;

-     omdat er geen reactie volgde, rappelleerde klaagster verweerder op 31 augustus 2015 en 29 maart 2016, zonder succes;

-     op 13 april 2016 heeft klaagster zich tot de deken gewend, die de klacht van klaagster heeft doorgestuurd naar verweerder;

 -     op 30 september 2016, vijf maanden later, heeft verweerder naar klaagster toe (en in de cc. naar de deken) gereageerd. Daar was een telefoontje van de deken aan vooraf gegaan. Verweerder liet weten niet meer over de financiële stukken te beschikken en zou die opvragen bij de rvr;

-     na enige acties van de kant van de deken heeft verweerder op 7 november 2016 laten weten nog steeds niet over alle stukken te beschikken;

-     op 24 november 2016 volgde een verrekeningsvoorstel, dat voor klaagster niet duidelijk was. Daarop heeft zij verweerder diezelfde dag per e-mail gevraagd om zijn urenspecificatie om het voorstel op redelijkheid te kunnen toetsen. Omdat een reactie uitbleef heeft zij op 8 januari 2017 gerappelleerd.

-     daarna heeft klaagster enige maanden verlof gehad en op 9 en 30 november 2017 weer gerappelleerd.

 -    uiteindelijk heeft klaagster op 5 februari 2018 alle stukken ontvangen om het verrekeningsvoorstel te kunnen beoordelen.

 -     klaagster heeft op 6 februari 2018 een tegenvoorstel gedaan. Door bemiddeling van de deken is op 7 maart 2018 een verrekeningsbedrag vastgesteld. Klaagster heeft diezelfde dag een declaratie gestuurd die op 19 maart 2018 is betaald.

2.3    Klaagster heeft op 13 april 2018 opnieuw een klacht ingediend bij de deken.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij ondanks herhaalde verzoeken van klaagster niet tijdig is overgegaan tot het declareren van de toevoeging bij de rvr en tot verrekening van de toevoegingsvergoeding;

b)    hij nog bijna twee jaar (nadat de klacht op 13 april 2016 was ingediend bij de deken) heeft laten verlopen alvorens de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor verrekening.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aanvankelijk geen verweer gevoerd. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat er wel telefonisch overleg is geweest.  Er is iets fout gegaan met een e mail van klaagster waardoor verweerder deze niet heeft gelezen en waarvoor hij excuses heeft aangeboden. Bovendien had klaagster hem ook kunnen bellen.

4.2    Hij heeft geen extra uren gevraagd bij de rvr, want hij wist niet dat dat kon, omdat hij al jaren geen strafzaken meer doet. Hij doet ook geen toevoegingen meer en weet niet hoe het werkt. Er is sprake geweest van miscommunicatie.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad ziet aanleiding de beide klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen daar deze beide betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de toevoeging betreffende een door verweerder van klaagster overgenomen strafzaak. De klacht komt er op neer dat verweerder te lang heeft gewacht met indiening van de toevoeging, waar klaagster herhaaldelijk om heeft gevraagd, terwijl verweerder klaagster bovendien niet binnen een redelijke termijn de benodigde gegevens voor de verrekening van de toevoegingsgelden heeft verstrekt. Beoordeeld moet worden of verweerder heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2    Op grond van bovenstaande (onder 2.2. weergegeven) feiten en omstandigheden concludeert de raad dat verweerder veel te lang heeft gewacht met het indienen van de toevoeging. Het had op de weg van verweerder gelegen om na beëindiging van de strafzaak op 11 maart 2014 contact op te nemen met klaagster om de afwikkeling van de toevoegingsgelden te regelen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Hij heeft beloftes gedaan over de indiening van de declaratie die hij niet is nagekomen. Zo zegde hij toe in de week na 17 oktober 2014 te zullen declareren bij de raad, wat hij niet heeft gedaan en beloofde vervolgens op 27 december 2014 dat hij dat op 29 december 2014 zou doen, wat weer niet gebeurd is. Uiteindelijk heeft verweerder eerst op 16 april 2015 (meer dan één jaar na beëindiging van de strafzaak) de benodigde stukken voor de vaststelling van de vergoeding naar de rvr gestuurd, waarna op 12 mei 2015 betaling heeft plaatsgevonden, waarvan hij het aan klaagster toekomende deel eerst op 19 maart 2018(!) heeft betaald. Verweerder heeft, naar het oordeel van de raad, oncollegiaal en onbehoorlijk gehandeld tegenover klaagster die belang had bij indiening van de toevoeging omdat zij recht had op een deel van de vergoeding. Verweerder had daar rekening mee moeten houden en eigener beweging de stukken tijdig moeten indienen bij de rvr.

5.3    Zoals eveneens uit bovenstaande onder 2.2 weergegeven feiten blijkt, heeft klaagster al op 24 april 2015 om een verrekeningsvoorstel gevraagd. Na diverse verzoeken en interventie van de deken (in april 2016), heeft klaagster op 24 november 2016 een voorstel ontvangen. Dat was onbegrijpelijk omdat verweerder had verzuimd om klaagster een urenspecificatie te sturen, die nodig was om het verrekeningsvoorstel te kunnen beoordelen. Reden waarom klaagster diezelfde dag een urenspecificatie heeft gevraagd. Verweerder heeft  haar die pas, wederom na interventie van de deken, op 5 februari 2018 gestuurd. Vervolgens is  op 7 maart 2018 na bemiddeling van de deken overeenstemming bereikt over het aan klaagster toekomende deel van de toevoegingsvergoeding, dat op 19 maart 2018 aan haar is betaald, vier jaar na beëindiging van de strafzaak. De raad is van oordeel dat verweerder onbehoorlijk lang heeft gewacht met het toesturen van de gevraagde urenspecificatie. De handelwijze van verweerder is onbehoorlijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.4    Aan dit oordeel doet het verweer van verweerder niets af. De argumenten van verweerder, te weten dat er sprake zou zijn van een misverstand omdat hij een e-mail van klaagster had gemist en dat hij niet bekend was met de wijze van indiening van een toevoeging, zijn volstrekt onvoldoende en in de verste verte geen rechtvaardiging voor het handelen, of liever gezegd het nalaten van verweerder. Verweerder heeft ook overigens geen feiten en omstandigheden gesteld die een andere conclusie zouden kunnen rechtvaardigen. De klacht is in beide onderdelen gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Bij de op te leggen maatregel houdt de raad rekening met het feit dat gebleken is dat verweerder in het geheel niet inziet dat zijn handelwijze in hoge mate onjuist en oncollegiaal is door niet tijdig zelf het initiatief te nemen om klaagster het haar toekomende deel van de toevoegingsvergoeding te betalen, waardoor klaagster bijna vier jaar op haar geld heeft moeten wachten. Sterker nog, hij verwijt klaagster dat zij niet zelf telefonisch contact met hem heeft opgenomen. Dat alles rekent de raad verweerder in hoge mate aan. Bovendien is gebleken van eerdere tekortkomingen van verweerder in financiële aangelegenheden, die zich hebben voorgedaan tussen het begin van deze zaak (2016) en de zitting van 17 februari 2020. In die zaken was ook de financiële praktijkvoering onderwerp van de klachten. De raad acht een onvoorwaardelijke schorsing dan ook de aangewezen maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 1000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar  rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-460.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

 

Aldus gewezen door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. H.H. Tan, K.F. Leenhouts, M. Tijseling, A.C.H. Jansen, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 14 april 2020