Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-05-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:107

Zaaknummer

190247

Inhoudsindicatie

bekrachtiging beslissing raad; geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

Uitspraak

BESLISSING

van 8 mei 2020                            

in de zaak 190247

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 9 september 2019, gewezen onder nummer 19-194/DB/OB, aan partijen toegezonden op 9 september 2019. Bij deze beslissing heeft de raad de klacht van klaagster tegen verweerster ongegrond verklaard.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:142.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen op 27 september 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- het verweerschrift van verweerster, door de griffie van het hof ontvangen per e-mailop 6 november 2019..

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 2 maart 2020 waar mr. J.B.G. Gelissen (als gemachtigde van klaagster) alsmede verweerster zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht. Eerstgenoemde heeft daarbij een pleitnota voorgedragen en een kopie daarvan overgelegd aan het hof en verweerster.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich in haar hoedanigheid van (voormalig) lid van de Raad van de Orde van Advocaten (verder: de raad van de orde) in het arrondissement Limburg zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd.

3.2    Meer in het bijzonder klaagt klaagster, samengevat, dat verweerster in strijd heeft gehandeld met:

1)       de kernwaarde onafhankelijkheid, door een onvoldoende kritische houding aan te nemen bij de acceptatie van de opdracht van de deken;

2)       de kernwaarde deskundigheid, omdat zij over onvoldoende kennis beschikte van de wet- en regelgeving die zij bij haar toezicht in acht had te nemen;

3)     de kernwaarde integriteit, door de wijze waarop zij rücksichtslos akkoord is gegaan met het doen van onderzoek in dossiers van klaagster, zijnde een directe concurrente - en door de wijze waarop zij dat onderzoek heeft uitgevoerd.

Verder klaagt klaagster, kort gezegd, dat verweerster:

4)     tijdens het onderzoek onvoldoende professionaliteit en zorgvuldigheid heeft getoond; en dat verweerster:

5)    heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 17 door zich niet welwillend ten aanzien van een collega-advocaat op te stellen.

 

4    FEITEN

In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1     Het onderzoek in hoger beroep geeft het hof geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. De door klaagster geformuleerde grieven gaan er van uit dat er nooit een signaal is geweest. Verweerster heeft dienaangaande verklaard dat de deken wel degelijk een signaal heeft ontvangen dat vervolgens is besproken in de vergadering van de raad van de orde. Het hof heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de deken melding heeft gemaakt van een signaal (aangaande het optreden van klaagster bij de Raad van State) dat nimmer heeft bestaan. Alsdan gaat het hof uit van de ontvangst door de deken van genoemd signaal, en is het hof vervolgens van oordeel dat dit signaal meer dan voldoende aanleiding was voor het door verweerster (als toenmalig lid van de raad van de orde), in opdracht van de deken,  ingestelde onderzoek. De verwijzing door klaagster naar het dekenberaad van 2015 behoeft alsdan (zoals gemachtigde ter zitting heeft bevestigd) geen bespreking meer.

5.2    Ook voor het overige zien de grieven slechts op een herhaling van de door klaagster eerder ingenomen standpunten, die door de raad al afdoende zijn besproken. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de grieven van klagers en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

5.3    Het hof voegt hier aan toe dat klaagster noch haar gemachtigde - daartoe ter zitting nadrukkelijk uitgenodigd - de stelling dat er nooit een signaal is geweest, nader hebben onderbouwd of minst genomen een begin van bewijs hebben aangedragen.  De enkele verwijzing naar de brief van 23 september 2015 van de deken aan klaagster treft geen doel. In deze brief schrijft de deken slechts dat hij in zijn dossier geen schriftelijk stuk heeft aangetroffen waarop het signaal was gebaseerd en navraag bij de Raad van State niets heeft opgeleverd. De conclusie van klaagster en haar gemachtigde dat hieruit volgt dat er nooit een signaal is geweest, berust op een onjuiste lezing van deze brief.

5.4    Het hof stelt vervolgens vast dat klaagster en haar gemachtigde niet alleen de stelling hebben ingenomen dat de deken nooit een signaal heeft ontvangen, maar ook dat hij dat desondanks en in strijd met de waarheid heeft verklaard, waarna ‘onder valse voorwendselen’ bij klaagster een onderzoek is ingesteld. Klaagster en gemachtigde hebben verder de stelling ingenomen dat verweerster als concurrent van klaagster met het onderzoek vooral haar persoonlijke (bedrijfs)belangen heeft willen dienen. Dit alles betreft slechts (blote) stellingen met zeer ernstige beschuldigingen, waarvoor geen enkel serieus bewijs is aangedragen. De onderbouwing, voor zover daar sprake van is, komt niet verder dan vage veronderstellingen en vermoedens. Het hof acht deze proceshouding van zowel klaagster als haar gemachtigde (beiden advocaat) een advocaat onwaardig.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 9 september 2019, gewezen onder nummer 19-194/DB/OB.

 

Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, en mrs. M.L. Weerkamp en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van

mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.    

griffier            voorzitter     

De beslissing is verzonden op 8 mei 2020.