Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-04-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:85
Zaaknummer
20-089/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij over traagheid, inadequaat optreden en gebrekkige kwaliteit gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 april 2020 in de zaak 20-089/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
(…) B.V.
gevestigd te (…),
klaagster
gemachtigde: [bestuurder]
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 29 januari 2020 met kenmerk R 2020/08 cij/dh, door de raad ontvangen op 30 januari 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. De voorzitter heeft daarnaast kennis genomen van:
• de e-mail van 30 januari 2020 met bijlagen van de zijde van klaagster;
• de e-mail van 12 februari 2020 met bijlagen van de zijde van klaagster;
• de e-mail van 3 maart 2020 met bijlagen van de zijde van verweerder.
Klaagster heeft bij e-mail van 13 maart 2020 gereageerd op de e-mail van verweerder van 3 maart 2020. Omdat het onderzoek was gesloten is de e-mail van 13 maart 2020 niet aan het klachtdossier toegevoegd.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder is advocaat van een aantal bedrijfstakpensioenfondsen in de Metaal en Techniek (hierna: de pensioenfondsen).
1.2 Bij brief van 20 februari 2015 heeft de pensioenuitvoerder van de pensioenfondsen klaagster meegedeeld dat zij verplicht is deel te nemen in de pensioenfondsen. Op deze brief is correspondentiewisseling gevolgd tussen de pensioenuitvoerder en klaagster en waarin klaagster zich op het standpunt stelt dat zij niet valt onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds. Op 17 mei 2016 heeft de pensioenuitvoerder meegedeeld dat een advocaat ingeschakeld zou worden.
1.3 Op 23 augustus 2016 heeft verweerder een brief aan klaagster geschreven. Hierop is een correspondentiewisseling gevolgd die is geëindigd met de brief van klaagster van 10 januari 2017. In het slot van deze brief heeft klaagster geschreven dat er meerdere oplossingen mogelijk zijn. Een daarvan is dat wanneer klaagster “toch koste wat het kost verplicht gesteld moet worden, er maar één juiste weg is; de Vakraad moet eenvoudigweg zwembadafdekkingen en beweegbare zwembadvloeren opnemen in de avv”.
1.4 Verweerder heeft vervolgens op 21 mei 2019 een brief aan klaagster gestuurd. Hierin heeft hij klaagster verzocht om binnen een maand te reageren.
1.5 Op 12 juni 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.6 De pensioenfondsen hebben bij de kantonrechter een procedure ingesteld tegen klaagster. De zaak is op 12 november 2019 mondeling behandeld. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat, zakelijk weergegeven, een werkingssfeeronderzoek zal plaatsvinden. De zaak is aangehouden tot 1 oktober 2020.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder hanteert een “zeer onrechtvaardige” reactietermijn van een maand, terwijl hij zelf 860 dagen heeft genomen alvorens te reageren. Volgens klaagster is daardoor sprake van rechtsongelijkheid. De lange reactietermijn die verweerder voor zichzelf hanteert heeft het proces geschaad en het voortbestaan van klaagster bedreigd.
b) Verweerder heeft geen dossierkennis. Hij heeft geen moeite gedaan om zich in het dossier te verdiepen. Als voorbeeld heeft klaagster genoemd dat verweerder volhoudt dat de ingang van de verplichtstelling 1 januari 2014 is, terwijl klaagster verplicht is gesteld met ingang van 1 januari 2015.
c) Verweerder heeft op zinloze wijze standpunten herhaald en niet inhoudelijk gereageerd op de argumenten van klaagster.
d) Klaagster heeft geprobeerd om een jarenlange discussie te beëindigen door een ultieme oplossing te geven. Verweerder heeft na 860 dagen een brief gestuurd, waarin hij niet inhoudelijk heeft gereageerd.
e) Verweerder heeft de twee aandeelhouders van klaagster consequent overgeslagen. Dit bewijst dat verweerder slordig en inconsequent is en geen concrete dossierkennis heeft. Twee van de vier aandeelhouders van klaagster ontvangen van verweerder op hun privéadres “dure aangetekende brieven”. Verweerder probeert hiermee een deel van de aandeelhouders te intimideren. Dit is strafbaar. Bovendien kan verweerder op deze manier meer brieven declareren bij zijn cliënte. Verweerder heeft klaagster onder druk gezet door op de laatste werkdag voor kerstmis 2016 een brief te sturen met de opdracht om uiterlijk 5 januari 2017 te reageren.
2.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat hetgeen over een weer naar voren is gebracht over het werkingssfeergeschil niet zal worden besproken.
4.2 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Klachtonderdelen a) en d)
4.3 Vast staat dat klaagster op 10 januari 2017 een brief heeft gestuurd aan verweerder. Als onweersproken staat vast dat verweerder in zijn eerste brief die daarop volgde, de brief van 20 mei 2019, niet expliciet heeft gereageerd op de brief van klaagster van 10 januari 2017.
4.4 Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënten zich met de sociale partners in de periode gelegen tussen de hiervoor genoemde brieven zorgvuldig hebben beraden op de zaak en de te nemen rechtsmaatregelen.
4.5 De voorzitter stelt vast dat tussen 20 februari 2015 en 20 mei 2019 meer dan twintig brieven zijn gewisseld tussen klaagster enerzijds en de pensioenuitvoerder anderzijds. Deze brieven vormen geen onderdeel van het klachtdossier, met uitzondering van de brief van klaagster van 10 januari 2017. Gelet op de inhoud van deze brief in samenhang met de stellingen van partijen in deze klachtzaak, heeft de voorzitter echter voldoende grond om aan te nemen dat partijen in hun correspondentie hun standpunten uitvoerig uiteen hebben gezet. De voorzitter neemt aan dat na meer dan twintig brieven enerzijds duidelijk was dat partijen het niet met elkaar eens waren en anderzijds dat het onwaarschijnlijk was zij het zonder tussenkomst van een rechter met elkaar eens zouden worden.
4.6 Juist omdat de standpunten duidelijk waren is het niet onbetamelijk dat verweerder klaagster in zijn brief van 20 mei 2019 slechts een laatste gelegenheid heeft gegeven om werknemersinformatie te verstrekken (en aldus te erkennen dat zij onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt) en niet ook heeft gereageerd op de brief van klaagster van 10 januari 2017. In aanmerking genomen dat klaagster ook zelf eerder aan verweerder had kunnen vragen om een reactie op de brief van 10 januari 2017 is naar het oordeel van de voorzitter evenmin onbetamelijk dat verweerder niet eerder van zich heeft laten horen.
4.7 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat klachtonderdelen a en d kennelijk ongegrond zijn.
Klachtonderdeel b)
4.8 Verweerder heeft geschreven dat klaagster met ingang van 1 januari 2014 valt onder werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds. Volgens klaagster geeft dit blijk van een gebrek aan dossierkennis, omdat in de brief van 20 februari 2015 als ingangsdatum 1 januari 2015 wordt genoemd.
4.9 Naar het oordeel van de voorzitter is tekortschietende dossierkennis van een advocaat geen onderwerp waarover een wederpartij zich kan beklagen, omdat een wederpartij daarbij geen belanghebbende is. Dit betekent dat klaagster geen belanghebbende is bij de gestelde gebrekkige dossierkennis van verweerder en klachtonderdeel b is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4.10 Verder is het aan de kantonrechter is om te oordelen over het geschil tussen klaagster en de pensioenfondsen over de ingangsdatum. Dat verweerder in dit geschil een ander standpunt heeft ingenomen dan klaagster is niet onbetamelijk, ook niet als vast zou komen te staan dat verweerder het bij het verkeerde eind heeft. Klachtonderdeel b is in zoverre kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.11 Tussen partijen is niet in geschil dat in hun correspondentie door verweerder standpunten zijn herhaald. Naar het oordeel van de voorzitter past dit binnen het debat over een juridisch geschil. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerder daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Klaagster heeft de klacht op dat punt onvoldoende feitelijk onderbouwd; de correspondentie waarom het gaat ontbreekt in het klachtdossier. De voorzitter komt daarom tot het oordeel dal klachtonderdeel c kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel e)
4.12 Verweerder heeft aangevoerd dat (sommatie)brieven niet alleen naar klaagster zijn gestuurd, maar in kopie naar de bestuurders. Volgens verweerder kan het aanschrijven van de bestuurders van een onderneming in een kwestie die de onderneming betreft niet worden gezien als intimidatie van die bestuurders. Verweerder heeft verder aangevoerd dat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de twee andere aandeelhouders waarnaar klaagster in de klacht verwijst niet vermeld zijn.
4.13 De stelling van klaagster komt er enerzijds op neer dat verweerder moedwillig aandeelhouders die bij het geschil over de vraag of klaagster onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt belanghebbend zijn, niet op de hoogte heeft gesteld. Anderzijds verwijt klaagster verweerder dat hij onnodig brieven verstuurd naar de bestuurders van klaagster.
4.14 De voorzitter is van oordeel dat klaagster haar stelling dat verweerder belanghebbende aanhouders ten onrechte niet heeft aangeschreven onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Dat verweerder de bestuurders van klaagster heeft aangeschreven past binnen een zorgvuldige behandeling van de zaak en is niet onbetamelijk. In zoverre is klachtonderdeel e kennelijk ongegrond.
4.15 Bij de stelling dat verweerder slechts brieven heeft gestuurd om bij zijn cliënt te kunnen declareren, wat daar ook van zij, is klaagster geen belanghebbende. De klacht is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4.16 Naar het oordeel van de voorzitter is het niet zonder meer onbetamelijk om kort voor kerstmis een sommatie te sturen met een reactietermijn die enkele dagen na nieuwjaar eindigt. Bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de sluiting van een onderneming in de feestperiode waarvan de advocaat bovendien op de hoogte is, kunnen maken dat een advocaat er terughoudend mee moet zijn. Van deze omstandigheden is echter niet gebleken. Dit punt van klachtonderdeel e daarom bij gebrek aan onderbouwing kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.17 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a, c en d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.9 en gedeeltelijke kennelijk ongegrond zoals overwogen in 4.10;
- klachtonderdeel e, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.15 en gedeeltelijke kennelijk ongegrond zoals overwogen in 4.14 en 4.16.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.