Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:84

Zaaknummer

19-418/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over voormalig eigen advocaat. Klacht met acht onderdelen. Klachtonderdelen over de aard van de werkzaamheden van verweerder zijn ongegrond, omdat in rechte vaststaat dat verweerder als advocaat namens klager heeft opgetreden. Klachtonderdelen over verweerders uurtarief en het uitoefenen van oneigenlijke druk door klager te dagvaarden zijn ook ongegrond. Klachtonderdeel over getuige is gegrond. Verweerder is ter zitting op zijn verweer over een getuige teruggekomen, omdat er geen getuige was. Door, achteraf gezien ten onrechte, een beroep te doen op een getuige heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Maatregel waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 april 2020 in de zaak 19-418/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 23 september 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 25 juni 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K210 2018 ar/ab van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 februari 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails van verweerder van 12 juli 2019 en 29 augustus 2019 met bijlagen en van de door klager ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager en verweerder kennen elkaar uit het verleden.

2.3    Medio oktober 2016 hebben klager en verweerder telefonisch contact gehad over klagers geschil met zijn bank over een achterstand in hypotheekbetalingen, waarvoor de deurwaarder al  was ingeschakeld.

2.4    Op 24 oktober 2016 hebben klager en verweerder op verweerders kantoor gesproken over klagers geschil met de bank.

2.5    Bij e-mail van 25 oktober 2016 om 11:52 uur heeft klager onder meer aan verweerder bericht dat hun ‘mogelijkheden nu nog niet zijn afgestemd.’

2.6    Bij e-mail van 25 oktober 2016 om 17:19 uur heeft verweerder een gespreksbevestiging aan klager verstuurd. Hierin heeft verweerder onder meer zijn uurtarief van € 225,- exclusief 21% btw en 7% kantoorkosten vermeld en opgemerkt dat hij en klager samen hebben geconstateerd dat klager te veel vermogen heeft om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen.

2.7    Op 27 oktober 2016 heeft klager per e-mail onder meer aan verweerder bericht dat als hij toestemming aan verweerder gaat geven om als zijn advocaat op te treden, er eerst aan hun relatie gewerkt dient te worden. 

2.8    Op 3 november 2016 heeft klager per e-mail onder meer aan verweerder bericht dat hij klager geen opdracht heeft gegeven om als zijn advocaat op te treden.

2.9    Verweerder heeft klager op 24 november 2016 en 27 december 2016 nota’s gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden van € 3.097,57 en € 291,31 (hierna: de nota’s).

2.10    Op 3 september 2018 heeft verweerder de nota’s opnieuw naar klager gestuurd. Over de betaling daarvan is tussen klager en verweerder een geschil ontstaan.

2.11    Op 14 september 2018 heeft verweerder klager gedagvaard bij de kantonrechter. 

2.12    Bij vonnis van 10 juli 2019 heeft de kantonrechter – kort gezegd – geoordeeld dat klager aan verweerder op 19 oktober 2016 de opdracht heeft gegeven hem als advocaat bij te staan in zijn geschil met de bank en dat daarbij geen sprake was van een vriendendienst. De opdracht is beëindigd per 27 oktober 2016. Klager is onder meer veroordeeld tot betaling van honorarium aan verweerder. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat tussen hem en klager sprake is van een overeenkomst van opdracht ten aanzien van klagers geschil met de bank over zijn hypotheek;

b)    Verweerder heeft ten onrechte de nota’s naar klager gestuurd voor werkzaamheden die klager niet met verweerder is overeengekomen;

c)    Verweerder heeft klager nooit geïnformeerd over zijn uurtarief of over de mogelijkheid tot het verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtshulp;

d)    Verweerder heeft geweigerd mevrouw G. aanwezig te laten zijn tijdens het gesprek tussen klager en verweerder op 24 oktober 2016;

e)    Verweerder heeft geen aandacht besteed aan klagers e-mail van 25 oktober 2016 waarin klager meedeelt dat hun ‘mogelijkheden nu nog niet zijn afgestemd’, maar heeft aan klager per e-mail van dezelfde datum  bevestigd dat klager hem had verzocht om bijstand;

f)    Verweerder heeft klager na een schriftelijke discussie tussen hen beiden in 2016 twee jaar later nogmaals de nota’s gestuurd;

g)    Verweerder heeft oneigenlijke druk op klager uitgeoefend door op 14 september 2018 een procedure bij de kantonrechter tegen klager te beginnen; 

h)    Verweerder heeft ten onrechte een beroep gedaan op een niet bestaande getuige in de voor klager onbekende persoon van de heer H.

3.2    De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling op de stellingen en stukken van klager ingaan. 

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.2    De raad zal het door verweerder inhoudelijk gevoerde verweer hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt vast dat, zoals klager en verweerder desgevraagd ter zitting hebben verklaard, tegen het vonnis van de kantonrechter van 10 juli 2019 geen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat het vonnis onherroepelijk is geworden en dat in rechte vaststaat dat verweerder klager in zijn hoedanigheid van advocaat heeft bijgestaan in klagers geschil met de bank. De in dit verband door klager naar voren gebrachte klachtonderdelen a), b), e) en f), waarbij de aard van de werkzaamheden van verweerder ter discussie staat, zijn daarom ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.2    Klachtonderdeel c) gaat over verweerders uurtarief en de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand waarover verweerder klager, volgens klager, nooit heeft geïnformeerd.

5.3    De raad is op grond van het klachtdossier van oordeel dat verweerder ten aanzien van de informatievoorziening aan klager over zijn uurtarief en de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. In de gespreksbevestiging van 25 oktober 2016 (zie 2.6) heeft verweerder vermeld dat hij en klager met elkaar hebben afgesproken dat hij zijn werkzaamheden voor klager verricht op basis van een uurtarief van € 225,- exclusief btw en 7% kantoorkosten. Ook heeft verweerder in deze gespreksbevestiging vermeld dat over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand is gesproken. Uit het klachtdossier blijkt niet dat klager op enig moment richting verweerder inhoudelijk op deze gespreksbevestiging heeft gereageerd. Ter zitting heeft klager bevestigd dat tijdens de bespreking op 24 oktober 2016 is gesproken over verweerders uurtarief en over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Daaruit leidt de raad af dat verweerder klager wel heeft geïnformeerd over zijn tarief en de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Wie uiteindelijk heeft geconcludeerd dat klager niet in aanmerking komt voor een toevoeging kan de raad niet vaststellen, omdat klager en verweerder hierover tegenstrijdig hebben verklaard – zij het dat beiden ervan uitgingen dat klager onder meer middels een spaarhypotheek beschikte over vermogen – en er op dit punt onvoldoende feitelijke onderbouwing beschikbaar is. Klachtonderdeel c) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.4    Klachtonderdeel d) gaat erover dat verweerder volgens klager heeft geweigerd om mevrouw G. aanwezig te laten zijn tijdens het gesprek tussen klager en verweerder op 24 oktober 2016.

5.5    De raad kan niet vaststellen of verweerder heeft geweigerd mevrouw G. aanwezig te laten zijn bij de bespreking met klager op 24 oktober 2016, omdat klager en verweerder over de gang van zaken op 24 oktober 2016 tegenstrijdig hebben verklaard. Bovendien heeft klager de verklaring van de secretaresse van verweerder over aanwezigheid van mevrouw G. op verweerders kantoor en over haar vertrek betwist. De vraag hoe een en ander is verlopen, is verder ook niet van belang, omdat in het algemeen geldt dat de weigering van een advocaat om iemand aanwezig te laten zijn bij een bespreking met een (mogelijke) cliënt tuchtrechtelijk niet laakbaar is. Klachtonderdeel d) is daarom ook ongegrond.

Klachtonderdeel g)

5.6    Klachtonderdeel g) gaat over de volgens klager oneigenlijke druk die verweerder op hem heeft uitgeoefend door hem op 14 september 2018 bij de kantonrechter te dagvaarden.

5.7    De raad is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het staat verweerder vrij om openstaande vorderingen op derden, (voormalige) cliënten daaronder begrepen, al dan niet via een dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter, te innen. Daarbij is de raad op grond van het klachtdossier niet gebleken van oneigenlijke druk die verweerder op klager zou hebben uitgeoefend. Klachtonderdeel g) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel h)

5.8    Klachtonderdeel h) gaat over de getuige in de persoon van de heer H. waarop verweerder volgens klager ten onrechte een beroep heeft gedaan.

5.9    Ter zitting heeft verweerder, anders dan in zijn schriftelijke verweer, verklaard dat de heer H. niet aanwezig was bij de bespreking met klager op 24 oktober 2016 en dat de heer H. er ook geen getuige van is geweest dat mevrouw G. niet is weggestuurd. Door, achteraf gezien ten onrechte, een beroep te doen op een getuige ter ondersteuning van zijn verweer heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk en zorgvuldig handelend advocaat betaamt. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel h) is daarom gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op het hiervoor sub 5.9 bedoelde  tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, ziet de raad aanleiding om verweerder de maatregel van waarschuwing op te leggen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klager

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel h) gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen a) tot en met g) ongegrond;

-    bepaalt dat de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten en M.G. van den Boogerd, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost  als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.