Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:317

Zaaknummer

19-482

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Privégedragingen van een advocaat. Voldoende verband tussen privégedragingen en de uitoefening van het beroep van advocaat. Klaagster is ontvankelijk in haar klacht. Oordeel over de verweten gedraging is voorbehouden aan de civiele rechter. Klacht kennelijk ongegrond.  

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2019

in de zaak 19-482

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. Van G.

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 22 juli 2019 met kenmerk K 18/167, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is benoemd als executeur-testamentair in de nalatenschap van de heer M. die op 22 juli 2016 is overleden.

1.2    Tot de nalatenschap van de heer M. behoort onder meer een vordering op verweerder van € 20.197,95. Dit volgt uit het arrest (hierna: het arrest) van het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) van 28 maart 2017 in een zaak tussen ATL en de heer M. als appellanten, DS als geïntimeerde en verweerder als interveniënt.

1.3    In de zaak tussen ATL en de heer M. tegen DS heeft verweerder in eerste aanleg bij de rechtbank Assen een incidentele conclusie tot tussenkomst ingediend.

1.4    Namens klaagster is verweerder tot betaling aangemaand en gesommeerd en is het

arrest van het hof aan hem betekend.

1.5    Bij e-mail van 7 december 2018 heeft klaagster bij de (voormalige) deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij het arrest van het hof negeert en daarmee in strijd handelt met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.

2.2    De voorzitter zal de stellingen waarmee klaagster haar klacht heeft onderbouwd hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken. 

 

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. De voorzitter zal het verweer hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken.

 

4    BEOORDELING

4.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat de klacht niet gaat over gedragingen van een advocaat in de uitoefening van zijn beroep, maar over

privégedragingen van een partij die toevallig advocaat is, zodat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht.

4.2    De voorzitter stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig. Dat tuchtrecht beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Artikel 46 houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor ‘handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.’ Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook gedragingen in een andere hoedanigheid of privégedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat, en bij gebreke van zodanig verband, indien het gaat om gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.

4.3    De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat de gedraging die klaagster verweerder verwijt – het niet voldoen aan het arrest van het hof – verband houdt met zijn praktijkuitoefening. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat verweerder de gemachtigde van klaagster over de zaak tussen ATL en de heer M. tegen DS e-mails heeft verstuurd vanaf zijn zakelijke e-mailadres waarin zijn advocatenkantoor is genoemd. Ook het feit dat verweerder in de incidentele conclusie tot tussenkomst, die hij in verband met de eerder genoemde zaak in eerste aanleg bij de rechtbank Assen heeft ingediend, heeft vermeld dat hij is gevraagd deel te nemen in DS vanwege het feit dat hij als advocaat is gevestigd in Spanje en zijn kennis en kunde van pas kwam en verweerder ook aandeelhouder van DS is geworden, duidt naar het oordeel van de voorzitter op een verband tussen de privégedragingen van verweerder en zijn

praktijkuitoefening als advocaat. Door dit verband is het advocatentuchtrecht op de verweten gedraging van toepassing en dus ook de toetsing van de verweten gedraging aan de maatstaven als genoemd in artikel 46 Advocatenwet. Dit betekent dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht over verweerder.

4.4    Voor wat de inhoudelijke beoordeling van de klacht betreft, stelt de voorzitter vast dat de onderliggende discussie die in het kader van de klacht tussen partijen is ontstaan, gaat over de vraag of verweerder heeft voldaan aan het arrest van het hof, meer specifiek over de betaling van de vordering uit de proceskostenveroordeling. Klaagster stelt van niet, terwijl verweerder erop wijst dat hij die vordering heeft verrekend met zijn vordering op de erfgenamen van de heer M. Gelet op het karakter van het tuchtrecht is het niet aan de tuchtrechter om de vraag te beantwoorden of verweerder aan het arrest van het hof heeft voldaan. Het antwoord op deze vraag is voorbehouden aan de civiele rechter.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A.E. van Oost als griffier op 11 december 2019.

 

griffier                                              voorzitter