Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:233
Zaaknummer
190017
Inhoudsindicatie
Klacht van advocaat. Volgens klaagster heeft verweerder zich willens en wetens onnodig grievend over haar uitgelaten tegenover een journalist. Het hof stelt voorop dat van advocaten mag worden verwacht dat zij streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen en dat zij zich niet onnodig grieven uitlaten over een ander. Verweerder heeft zich echter niet onwelwillend of onnodig grievend uitgelaten over klaagster. De door verweerder gebruikte bewoordingen vallen binnen de vrijheid van de advocaat van een wederpartij. Klacht ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 2 december 2019
in de zaak 190017
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 17 december 2018, gewezen onder nummer 18-314. Deze beslissing is op 17 december 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:290.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift met bijlagen waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 16 januari 2019 per e-mail en op 18 januari 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van verweerder van 5 maart 2019.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
7 oktober 2019. Klaagster, haar gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door onmiddellijk na het vonnis van 11 juli 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant [naam website] te informeren over de uitkomst van het kort geding en zich daarbij over klaagster als volgt heeft uitgelaten:
“Bovendien interpreteerde deze advocaat (bedoeld wordt: klaagster-hof) het begrip ‘positieve buigproef’ als iets gunstigs. Ik denk dat het goed is dat het paard niet terugkeert naar iemand die dit soort dingen zegt.”
Verweerder heeft zich hiermee willens en wetens onnodig grievend over klaagster uitgelaten als bedoeld in gedragsregel 31 (gedragsregels 1992). De beroepshouding van verweerder getuigt niet van een vertrouwen en welwillendheid (gedragsregel 17 van de gedragsregels 1992).
4 FEITEN
4.1 Tegen de door raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. De feiten zijn de volgende.
4.2 Klaagster is hippisch advocaat en stond haar cliënte, mevrouw W. (hierna: W.) bij in een procedure over het dressuurpaard R. (hierna: het paard).
4.3 W. was samen met de besloten vennootschap A.H. B.V. (hierna: AH) ieder voor 50% eigenaar van het paard. In de samenwerkingsovereenkomst was opgenomen dat W. het paard verzorgde, trainde en op wedstrijden uitbracht en dat AH een aantal kosten betaalde.
4.4 Namens W. heeft klaagster in kort geding tegen AH vervangende rechterlijke toestemming gevraagd voor een operatie aan het rechtervoorbeen van het paard en betaling gevorderd van achterstallige stallingskosten. AH werd in deze procedure bijgestaan door een advocaat.
4.5 Vervolgens heeft klaagster namens W. in een bodemprocedure verdeling van het paard gevorderd met toedeling aan W. Klaagster heeft in deze procedure schadevergoeding gevorderd in verband met waardevermindering van het paard na een positieve buigproef. AH werd in deze bodemprocedure bijgestaan door verweerder.
4.6 Op 7 juli 2016 heeft verweerder beslag tot afgifte gelegd op het paard en het paard in gerechtelijke bewaring laten nemen. Tijdens de bewaring is bij gelegenheid van een aankoopkeuring wederom een buigproef gedaan. Dit keer was de buigproef negatief.
4.7 Bij vonnis van 11 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant de vordering van W. tot opheffing van het beslag en de bewaring afgewezen.
4.8 Over de prestaties van het paard als ook over de juridische aangelegenheden als het beslag en het kort geding is gepubliceerd op [naam website], een online krant.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft vastgesteld dat het citaat op [naam website] enigszins afwijkt van de bewoordingen die verweerder stelt te hebben gebruikt tegenover de journalist. De raad heeft vervolgens overwogen dat de versie van verweerder tegen de journalist, waarvan klaagster niet de onjuistheid heeft aangetoond, niet onnodig grievend is jegens klaagster. Aan verweerder kan de tekst op [naam website] niet worden verweten. Dat is de tekst van de journalist. Maar ook al zou de tekst op website wel overeenkomen met de bewoordingen van verweerder dan is het niet klachtwaardig, gelet op de toon van het debat tussen partijen waarbij scherpe bewoordingen en verwijten niet zijn vermeden. Daarbij heeft klaagster de gelegenheid gehad tot weerwoord aldus de raad. De klacht is ongegrond verklaard.
5.2 Klaagster heeft tegen deze overwegingen twee grieven aangevoerd.
5.3 De eerste grief richt zich ertegen dat zij het onbegrijpelijk vindt dat zij moet aantonen dat de versie van verweerder tegen de journalist onjuist is. Zij wijst erop dat verweerder zelf ter zitting van de raad heeft erkend dat de journalist zijn woorden juist heeft weergegeven. Verder heeft zij aangevoerd dat verweerder wist dat het publiekelijk bekend was dat klaagster de advocaat van W was. Volstrekt onnodig heeft verweerder de gewraakte mededeling over de buigproef tegenover de pers herhaald.
5.4 De tweede grief klaagt erover dat de verwijzing van de raad naar het scherpe debat tussen partijen onbegrijpelijk is. Van een dergelijk debat was in die zaak geen sprake, aldus klaagster.
5.5 Verweerder heeft grieven gemotiveerd bestreden.
5.6 Het hof stelt voorop dat van advocaten mag worden verwacht dat zij streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Voorts mag verwacht worden dat een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaat over een ander.
5.7 Het hof is het met klaagster eens dat vast staat dat de bewoordingen van de journalist op [naam website] de visie van verweerder juist hebben weergegeven. Ter zitting bij het hof heeft verweerder dat ook met zoveel woorden erkend.
5.8 Wat daar echter van zij, het hof is van oordeel dat verweerder zich tegenover de journalist niet onwelwillend of onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster. Een advocaat heeft nu eenmaal een grote vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem gepast voorkomt. Verweerder moet in staat zijn om (tegenover een journalist) zijn mening te kunnen uiten over een uitspraak van de rechter en over wat er door de wederpartij op een zitting is gezegd. Ook los van de vraag of er tussen partijen in de civiele procedure een scherp debat is geweest vallen de door verweerder gebruikte bewoordingen binnen de vrijheid van de advocaat van een wederpartij. Dat het gewraakte citaat door klaagster als onwelgevallig of grievend is ervaren leidt niet tot een ander oordeel.
5.9 Het voorgaande betekent dat de grieven niet kunnen leiden tot een aantasting van de beslissing van de raad. Deze beslissing zal dan ook worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2018, gewezen onder nummer 18-314.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, G. Creutzberg en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 2 december 2019.