Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:232

Zaaknummer

190100

Inhoudsindicatie

Klacht over onduidelijkheid over de financiële afwikkeling van de werkzaamheden van verweerder. Verweerder is tekortgeschoten in zijn informatievoorziening aan klager. Juist doordat een schriftelijke vastlegging van de (gestelde) gemaakte afspraken heeft ontbroken, kon bij klager onduidelijkheid ontstaan. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van verweerder. Voor een gedegen vastlegging bestond temeer aanleiding omdat de werkzaamheden oorspronkelijk onder twee toevoegingen zouden worden gedeclareerd, terwijl verweerder later aan klager een factuur heeft verzonden op basis van een uurtarief. Bekrachtiging beslissing raad, inhoudende waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 2 december 2019

in de zaak 190100 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1.    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 25 maart 2019, gewezen onder nummer 18-422/DB/OB. Deze beslissing is op 25 maart 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling aan klager van zowel het griffierecht van € 50,- als de reiskosten van klager van € 25,-. Voorts is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:44.

 

2.    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 23 april 2019 per e-mail en op 25 april 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift van de gemachtigde van klager van 11 juni 2019;

-    een brief met bijlage van verweerder van 13 september 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van

7 oktober 2019. Verweerder en de gemachtigde van klager, mr. C.A.D. Oomes, zijn verschenen en hebben beiden het woord gevoerd.

 

3.    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.) verweerder de regels van de Raad voor Rechtsbijstand niet zo nauw neemt en klager daarvan uit rancuneuze overwegingen van verweerder de dupe wordt;

2.) verweerder zich niet heeft gedragen zoals een advocaat betaamt, door exact dezelfde uren te declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand als uurtarief bij klager. Klager omschrijft dit als oplichting en fraude;

3.) verweerder klager heeft gechanteerd door hem voor te houden dat hij de declaratie moest voldoen, omdat anders de Raad voor Rechtsbijstand zou worden ingelicht over behaalde resultaten. Verweerder hiermee niet alleen chantage heeft gepleegd, maar dat dit ook een aanwijzing is dat verweerder opzettelijk informatie heeft willen verzwijgen voor de raad voor rechtsbijstand;

4.) verweerder zich onrechtmatig jegens klager heeft gedragen met het bericht met onjuiste inhoud en strekking aan de Raad voor Rechtsbijstand, waarbij wegens behaald resultaat intrekking van toevoeging 1EC8888 is verzocht;

5.) verweerder de toevoeging 1EC8888 ten onrechte heeft gebruikt en gedeclareerd ter zake door hem verleend advies.

 

4.    FEITEN

4.1    De raad heeft in de bestreden beslissing feiten vastgesteld waartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht. Het hof neemt die feiten, alsmede de feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan bij de beoordeling tot uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.

4.2    Klager was al 32 jaar verwikkeld in een voortslepend erfrechtelijk geschil met zijn broer en zus. In de periode 2008 tot en met 2012 werd klager bijgestaan door mr. X, die op toevoegingsbasis werkte. Door mr. X zijn een procedure in eerste aanleg en een procedure in hoger beroep gevoerd op basis van de aan klager verleende toevoeging met nummer 1EC8888. Deze toevoeging is door mr. X nooit gedeclareerd.

4.3    In 2013 heeft klager zich tot verweerder gewend en verweerder om rechtsbijstand verzocht. Op dat moment was er een geschil ontstaan over de benoeming van een nieuwe boedelnotaris in het erfrechtelijke geschil. Verweerder heeft voor deze procedure een toevoeging voor klager aangevraagd. Deze toevoeging is afgegeven onder toevoegnummer 1GK2476. Op 15 november 2013 werd een nieuwe notaris benoemd. Op 19 november 2013 heeft verweerder de toevoeging met nummer 1GK2476 bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerd.

4.4    Op 13 januari 2014 werd de toevoeging met nummer 1EC8888 gemuteerd en op naam van verweerder gezet. Op 11 april 2014 werd deze toevoeging door verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerd. Bij de declaratie werd door verweerder aangegeven dat het om advies werkzaamheden ging.

4.5    Op 6 augustus 2015 heeft klager uiteindelijk met zijn broer en zus een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarmee het erfrechtelijke geschil tot een einde is gekomen. Verweerder heeft klager op 18 augustus 2015 een declaratie gestuurd voor een totaalbedrag van € 7.986,- voor de door hem verrichte werkzaamheden. Klager betwistte deze declaratie en weigerde deze te betalen. Verweerder heeft bij dagvaarding van 16 juni 2016 een incassoprocedure jegens klager aanhangig gemaakt, waarin betaling van de declaratie van 18 augustus 2015 werd gevorderd. Bij vonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter de vordering van verweerder afgewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

4.6    Bij brief van 16 maart 2017 heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat de toevoeging met nummer 1EC8888, gelet op het behaalde resultaat, wat hem betreft diende te worden ingetrokken. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoeging op

29 juni 2017 vervolgens daadwerkelijk ingetrokken. Klager heeft hiertegen bij brief van 26 juli 2017 bezwaar gemaakt. Op 18 oktober 2017 is dit bezwaar door de

Raad voor Rechtsbijstand ongegrond verklaard en is de beslissing om de toevoeging in te trekken gehandhaafd. Klager heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard.

4.7    Bij brief van zijn gemachtigde van 21 juni 2017 heeft klager zich met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

 

5.    BEOORDELING

5.1    De raad heeft overwogen dat de klacht vijf onderdelen bevat die allemaal betrekking hebben op de financiële integriteit. De raad is er daarbij van uitgegaan dat klager bedoeld heeft te klagen over de onduidelijkheid die verweerder over de financiële afwikkeling van zijn werkzaakheden heeft laten bestaan en heeft de klacht in zoverre gegrond verklaard. De raad heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat sprake zou zijn van oplichting, fraude, chantage en rancuneus handelen. De raad heeft het slordig geacht dat een dubbeltelling is gemaakt bij het in rekening brengen van verrichtingen die onder het bereik van de toevoegingen vielen, maar dat niet is gebleken dat verweerder deze dubbeltelling opzettelijk heeft gedaan.

5.2    Het hof verstaat de beslissing van de raad gelet op het voorgaande zo dat uitsluitend klachtonderdeel 1) gedeeltelijk gegrond is verklaard en dat klachtonderdelen 2), 3), 4) en 5) ongegrond zijn verklaard. Gelet op het door verweerder ingestelde beroep is daarom in hoger beroep uitsluitend klachtonderdeel 1) voor zover dit gegrond is verklaard aan de orde.

5.3    Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.4    Uit gedragsregel 23 van de Gedragsregels 1992, welke op onderhavige zaak van toepassing zijn, volgt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Uit gedragsregel 26 uit diezelfde Gedragsregels volgt dat de advocaat bij de aanvaarding van een opdracht de financiële consequenties daarvan met zijn cliënt moet bespreken en inzicht moet geven in de wijze en frequentie waarop hij zal declareren. De advocaat dient gelet op deze regels zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie over de financiële consequenties van de zaak. Dit dient bij voorkeur schriftelijk te gebeuren om misverstanden, onzekerheid of een geschil te voorkomen. De advocaat dient daarbij ook te bespreken of zijn cliënt in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp en afspraken daarover vast te leggen. Deze gedragsregels vormen een invulling van de zorgplicht van een advocaat jegens zijn cliënt in de zin van voornoemd artikel 46 Advocatenwet, op grond waarvan de tuchtrechter het handelen van de advocaat toetst.

5.5    Verweerder heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de informatieverstrekking aan zijn cliënt over de financiële consequenties van zijn bijstand beter had gekund. Verweerder heeft er echter op gewezen dat volgens hem klager weldegelijk heeft begrepen welke afspraken onderling waren gemaakt. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de aan hem gerichte brief van klager van 28 september 2015. Het betroffen echter mondelinge afspraken tussen hem en zijn cliënt die niet schriftelijk zijn vastgelegd. Namens klager is in dit verband – kort samengevat – naar voren gebracht dat hij deze afspraken niet heeft begrepen en daarom onaangenaam verrast was door de door verweerder aan hem verzonden factuur. Klager was namelijk in de veronderstelling dat de werkzaamheden van verweerder onder een toevoeging zouden vallen. Aan hem waren immers eerder ook toevoegingen verstrekt. Volgens klager is door verweerder nooit aan hem uitgelegd dat zit zou veranderen en zijn ook geen afspraken gemaakt over bijstand op betalende basis.

5.6    Naar het oordeel van het hof is verweerder tekortgeschoten in zijn informatieverstrekking aan klager over de financiële consequenties van de zaak. Juist doordat een schriftelijke vastlegging van de (gestelde) gemaakte afspraken heeft ontbroken, kon bij klager onduidelijkheid ontstaan over de financiële afwikkeling van de zaak. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van verweerder. Voor een gedegen vastlegging van de gemaakte afspraken, bestond temeer aanleiding aangezien de werkzaamheden van verweerder oorspronkelijk onder twee verschillende toevoegingen zouden worden gedeclareerd, terwijl verweerder later aan klager een factuur heeft verzonden op basis van een uurtarief.

5.7    Naar het oordeel van het hof heeft de raad gelet op het voorgaande de klacht ten aanzien van dit klachtonderdeel terecht gegrond verklaard. De beslissing van de raad moet daarom worden bekrachtigd.

5.8    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten. Het hof overweegt in dit verband dat het standpunt van verweerder zoals dat door hem ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, namelijk dat een proceskostenveroordeling bij zijn bijna 43 jaar vlekkeloze staat van dienst als (hoofdzakelijk toegevoegd) advocaat te veel van het goede is, aan de oplegging daarvan niet in de weg staat.

5.9    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch van 25 maart 2019, gewezen onder nummer 18-422/DB/OB, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, G. Creutzberg en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.   

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 2 december 2019.