Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:231

Zaaknummer

180298

Inhoudsindicatie

Volgens klager heeft verweerder ten onrechte tegen hem een strafrechtelijke aangifte gedaan. Het hof overweegt dat het niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder op eigen naam aangifte heeft gedaan. Het hof gaat ervan uit dat verweerder uitsluitend namens zijn cliënt aangifte heeft gedaan en niet zelf. Het hof wijst het verzoek van klager tot het doen van nader onderzoek naar de aangifte jegens hem af. Klacht ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

BESLISSING

 van 2 december 2019

in de zaak 180298

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 8 oktober 2018, gewezen onder nummer 17-941/DH/DH. Deze beslissing is op 8 oktober 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

1.2     Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:218.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van 8 november 2018, waarbij klager van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 8 november 2018 per e-mail en op 9 november 2018 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    De voorzitter van het hof heeft bij beslissing van 7 december 2018 het door klager ingestelde beroep, wegens overschrijding van de beroepstermijn, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing bij brief van 20 december 2018 verzet ingesteld. Het hof heeft dit verzet op de zitting van

24 mei 2019 behandeld. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij de stukken is gevoegd. Het hof heeft bij beslissing van 28 juni 2019 het verzet gegrond verklaard en bepaald dat de zaak opnieuw zal worden ingepland ten behoeve van een inhoudelijke behandeling van de zaak.

2.3    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift met bijlage van verweerder van 12 februari 2019;

-    het e-mailbericht van klager aan de griffie van het hof d.d. 18 september 2019;

-    het e-mailbericht van de griffier van het hof aan klager d.d. 20 september 2019.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 oktober 2019. Klager en verweerder zijn beiden verschenen en hebben het woord gevoerd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder op 16 juli 2015 ten onrechte tegen klager een strafrechtelijke aangifte heeft gedaan betreffende valsheid in geschrifte, oplichting en/of bedrog.

3.2    Ter toelichting voert klager aan dat hem twee strafrechtelijke aangiftes onder ogen zijn gekomen, waarvan één gedaan door de heer B en één door verweerder.

 

4    FEITEN

4.1    Tegen de door raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Het hof zal daarvan uitgaan. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, gaat het hof verder uit van het onder 4.8 vastgestelde feit. De feiten in hoger beroep zijn:

4.2    Verweerder staat de heer B bij als advocaat.

4.3    Bij openbaar exploot van 25 juni 2007 heeft klager de heer B doen dagvaarden. Op 30 oktober 2007 is de vordering van klager bij verstek toegewezen. Vervolgens heeft klager het verstekvonnis openbaar laten betekenen.

4.4    Op 23 januari 2008 is de heer B in staat van faillissement verklaard.

4.5    In juni 2011 heeft klager zijn vordering op de heer B bij de curator ingediend.

4.6    In 2014/2015 is de heer B strafrechtelijk vervolgd. In de daaropvolgende strafrechtelijke procedure heeft klager als benadeelde partij zijn vordering op de heer B ingediend.

4.7    Op 16 juli 2015 heeft verweerder in verband met de vordering van klager op de heer B aangifte tegen klager gedaan van valsheid in geschrifte, oplichting en/of bedrog.

4.8    Bij brief van 18 maart 2016 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag aan klager medegedeeld dat naar aanleiding van de aangifte van de heer B geen strafvervolging tegen klager zal worden ingesteld.

4.9   Op 11 juli 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de raad en heeft grieven geformuleerd tegen het ongegrond verklaren van zijn klacht. Klager heeft zich in dit verband – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat door verweerder geen aangifte zou zijn gedaan tegen klager.

5.2    Klager heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij zeker weet dat hij bij de inzage van zijn strafdossier twee aangiftes heeft gezien. Eén met de naam van de heer B en één met de naam van verweerder. Omdat de politie noch het Openbaar Ministerie klager een kopie van het strafdossier ter beschikking willen stellen, is klager van oordeel dat hij in bewijsnood verkeert.

5.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij namens zijn cliënt digitaal aangifte heeft gedaan. Hij heeft niet op eigen naam aangifte gedaan. Nadat de (digitale) aangifte was opgenomen heeft de politie verweerder een concept toegezonden met – kort samengevat – de vraag of de aangifte goed was verwerkt. Na bevestiging door verweerder is de definitieve aangifte vervolgens aan de heer B ter ondertekening voorgelegd. De heer B moest daarvoor naar het politiebureau komen. Deze gang van zaken verklaart mogelijk dat klager twee aangiften heeft gezien, aldus verweerder.

5.4    Het hof heeft – gelijk de raad – niet kunnen vaststellen dat verweerder op eigen naam aangifte heeft gedaan. Het verzoek van klager in zijn e-mail aan het hof van

18 september 2019 om hierover bij het Openbaar Ministerie navraag te doen wordt door het hof niet gehonoreerd. Naar het oordeel van het hof biedt de brief van het Openbaar Ministerie van 18 maart 2016 daarvoor ten eerste te weinig aanknopingspunten, nu in de brief alleen wordt gesproken over één aangifte met één kenmerknummer, zijnde die van de heer B. Ten tweede had klager met de brief van het Openbaar Ministerie meer dan voldoende houvast om in ieder geval zelf meer informatie te kunnen verkrijgen over eventuele andere aangiftes over dezelfde strafbare feiten, zonder dat het daarvoor nodig is dat die eventuele aangiftes in kopie worden verstrekt. Verweerder heeft ter zitting een toelichting gegeven op de totstandkoming van de aangifte namens zijn cliënt. Hieruit is naar voren gekomen dat de aangifte door de politie aan verweerder is verzonden, voordat de definitieve versie door diens cliënt is ondertekend. Het hof ziet geen reden aan deze uitleg van verweerder te twijfelen.

5.5    Het hof gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat verweerder uitsluitend namens zijn cliënt aangifte heeft gedaan en niet zelf. Het onderzoek in hoger beroep geeft het hof voor het overige geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof verwijst daar kortheidshalve naar en neemt deze over. Wat verweerder overigens in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere afweging. Het hof verwerpt de grieven en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    wijst af het verzoek van klager tot het doen van nader onderzoek naar de aangifte jegens hem;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 oktober 2018, gewezen onder nummer 17-941/DH/DH.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, G. Creutzberg en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019. 

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 2 december 2019.