Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-10-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:232
Zaaknummer
19-527/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 oktober 2019in de zaak 19-527/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 1 augustus 2019 met kenmerk R 2019/47 edg/mb, door de raad ontvangen op 6 augustus 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster was bestuurder van de Stichting B. (hierna: “de Stichting”).
1.2 De vennootschap B. B.V. heeft in 2012 en 2013 onder vermelding ‘donaties’ geldbedragen van in totaal 26.365 Euro overgemaakt naar de Stichting.
1.3 De heer B. (echtgenoot van klaagster) heeft in 2014 aan de Stichting verzocht voormelde betalingen (alsnog) als om fiscale redenen aan B. B.V. te factureren als ‘reclamekosten’. Reclamekosten zouden, anders dan schenkingen, namelijk volledig ten laste kunnen worden gebracht van de winst.
1.4 Enige tijd later ontstond onenigheid tussen de Stichting en B. B.V. B. B.V. heeft in een procedure terugbetaling gevorderd van alle voormelde door haar aan de Stichting gedane betalingen. B. B.V. - in deze procedure bijgestaan door verweerder - stelde daartoe dat de door haar overgemaakte bedragen donaties waren in verband met een te bouwen tempel op door de Stichting. aangekochte grond. Aan B. B.V. was echter inmiddels gebleken dat de grond niet aan de Stichting geleverd was, maar aan de heer B. in privé. De Stichting betwistte dat zij donaties had ontvangen van B. B.V.; er zou zijn betaald voor reclamekosten.
1.5 Bij arrest van 16 januari 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit verweer verworpen en geoordeeld dat de betalingen wel degelijk schenkingen waren. Voorts heeft het hof geoordeeld dat B. B.V. ten tijde van deze schenkingen heeft gedwaald omdat zij ervan uit ging dat de Stichting eigenaar was van de grond terwijl later bleek dat dat de heer B, was. Het hof heeft de Stichting onder meer veroordeeld om aan B. B.V. een bedrag van in hoofdsom Euro 27.403,56 te vermeerderen met kosten, derhalve in totaal 36.199,63 Euro te betalen.
1.6 Verweerder heeft namens B. B.V. getracht voormeld bedrag bij de Stichting te incasseren. De daartoe gelegde beslagen troffen geen doel omdat klaagster als bestuurder van de Stichting een eerste hypotheek aan haar echtgenoot, de heer B., had verstrekt. Ook was klaagster inmiddels uit het bestuur van de Stichting getreden, en had zij een nieuwe stichting opgericht en waren de activiteiten van de Stichting overgeheveld naar een nieuw opgerichte stichting.
1.7 Verweerder heeft in het kader van de veroordeling door het Gerechtshof namens zijn cliënte, B. B.V., vervolgens beslag gelegd op de privé-bankrekening van klaagster.
1.8 Bij brief van 25 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld bij e-mail d.d. 3 april 2019.
1.9 Het bovenstaande feitencomplex is tevens ten grondslag gelegd aan de op 24 januari 2019 door de heer B. tegen verweerder ingediende klacht. Over deze klacht heeft de deken op 20 mei 2019 zijn visie gegeven.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) Voor dezelfde vordering van Euro 36.139,63 tegen dezelfde persoon ten onrechte twee procedures heeft gestart;
b) Ten onrechte rauwelijks derdenbeslag heeft gelegd op de bankrekening van klaagster;
c) In zijn beslagrekest onjuiste en onvolledige informatie heeft gegeven. Volgens klaagster was het verweerder uit andere procedures bekend dat zij eigenaresse is van een aantal hypotheekvrije onroerende zaken en hij dus andere beslagobjecten van haar kende. Daarnaast zou verweerder ten onrechte hebben nagelaten aan te geven dat door een derde derdenbeslag gelegd was op de vordering van B. B.V. op de Stichting, waardoor de Stichting niet kon betalen. Zou de voorzieningenrechter hiervan op de hoogte zijn geweest, dan zou het verlof geweigerd zijn, aldus klaagster;
d) Rond de feestdagen beslag heeft doen leggen op de privérekening van klaagster, die daardoor is geschaad in haar aanzien als arts.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De raad stelt voorop dat het ne bis in idem-beginsel zich er in beginsel tegen verzet dat een klager zich, nadat een klacht over een bepaald feitencomplex is beoordeeld en daarover is beslist, opnieuw een (andere) klacht indient op basis van hetzelfde feitencomplex. Aangezien de onderhavige klachten echter zijn ingediend door klaagster en niet door haar echtgenoot, de heer B., zal de raad deze toch in behandeling nemen.
4.2 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klaagsters wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.3 Naar het oordeel van de raad geldt ten aanzien van alle klachtonderdelen dat niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat hij misbruik heeft gemaakt van procesrecht, dat door hem feiten zijn geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat zij in strijd met de waarheid waren noch dat hij in de gegeven omstandigheden met zijn handelwijze t.a.v. de beslaglegging de belangen van klaagster onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend. Dat inmiddels door de Hoge Raad bij arrest van 29 maart 2019 is bepaald dat het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018 niet in stand kan blijven, en dat de zaak opnieuw beoordeeld moet worden door een ander Gerechtshof, doet aan het vorenstaande niet af.
4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 9 oktober 2019.