Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:275

Zaaknummer

18-992

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder had zijn advies aan klagers en de tot dan toe gevolgde strategie naar aanleiding van ontwikkelingen in de rechtspraak van de Hoge Raad moeten heroverwegen en schriftelijk met klagers moeten delen. Het is immers de taak van verweerder als belangenbehartiger om klagers gedegen advies te geven en hen te wijzen op het procesrisico en de mogelijke proceskosten, zodat zij een geïnformeerde keuze kunnen maken. Door dit niet te doen, heeft verweerder zich niet gedragen zoals dat van een redelijk en zorgvuldig handelende advocaat mag worden verwacht. Maatregel. Lange antecedentenlijst. Schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2019

in de zaak 18-992

naar aanleiding van de klacht van:

klager

klaagster

tezamen ook: klagers

gemachtigden: mrs. Van den E en M

tegen

verweerder

gemachtigde: mr. K

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 30 november 2017 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 december 2018 met kenmerk 18-0050 (Z467665) /HH/sd, door de raad ontvangen op 11 december 2018, heeft de deken de klacht naar de raad verstuurd. 

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 september 2019 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigden, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het van de deken ontvangen dossier en de door de gemachtigden van klagers bij brief van 29 augustus 2019 overgelegde aanvullende stukken.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klagers zijn gehuwd en hebben vanaf 1991 een bankrekening aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Luxbank) Die bankrekening wordt hierna aangeduid als ‘de bankrekening’). Klagers hebben de bankrekening in hun belastingaangiftes verzwegen voor de Belastingdienst.

2.3    Op enig moment is de Belastingdienst bekend geworden met de bankrekening, doordat die vermeld stond op een fiche met klantgegevens van de KB Luxbank. Die fiche was op onregelmatige wijze door een (ex-)werknemer aan die bank onttrokken en uiteindelijk via een omweg in handen gekomen van de Nederlandse fiscus. Klagers hebben op 25 maart 2002 aan de Belastingdienst verklaard dat zij de bankrekening sinds 1991 hebben aangehouden.

2.4    Verweerder heeft klagers vanaf eind maart 2002 bijgestaan in het geschil met de Belastingdienst rond de verzwegen bankrekening, met name rond de vraag welke gevolgen de fiscus (navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting en boetes) aan dat verzwijgen mocht verbinden. Tot dat geschil behoorde de vraag of de fiscus, gezien de verkrijgingsgeschiedenis van de fiche, gebruik mocht maken van de daarop vermelde gegevens.

2.5    De Belastingdienst heeft klagers in 2002 en 2003 voorgesteld om de werkelijk door hen verschuldigde belasting te heffen als zij alsnog openheid van zaken zouden geven over de bankrekening, waarbij de op te leggen boete beperkt zou blijven tot 50% van de verschuldigde belasting. Daarbij heeft de belastingdienst vermeld dat klagers in dat geval zich hun onrechtmatigheidsverweer omtrent de verkrijging van de fiche konden voorbehouden.

2.6    Op 31 mei 2003 heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over 1990 tot en met 2000, boetes (tot 100% van de verschuldigde belasting) en heffingsrente aan klagers opgelegd, tot een totaal van € 177.396. De verschuldigde belasting is vastgesteld door een schatting, gebaseerd op het gemiddelde van (wel aan de fiscus bekende) gegevens van andere KB Luxbank-rekeninghouders. Ook op of rond 31 mei 2003 heeft de fiscus de onder 2.5 genoemde mededeling gedaan. Verweerder heeft klagers geadviseerd niet op de (herhaalde) voorstellen in te gaan.

 2.7    Verweerder heeft tot en met juni 2015 voor klagers geprocedeerd over de navorderingsaanslagen via een bezwaarprocedure: er was sprake van hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag, cassatie bij de Hoge Raad en een verwijzingsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam. Deze rechtsgang had uiteindelijk als uitkomst dat de naheffingsaanslagen zijn verlaagd doordat een gematigder schattingsberekening is gehanteerd dan de fiscus aanvankelijk had gehanteerd en doordat de boete en de verhoging elk zijn beperkt tot 72% van de verschuldigde belasting.

2.8    In het kader van een regeling heeft de Belastingdienst de door klagers verschuldigde invorderingskosten kwijtgescholden.

2.9    Op 21 maart 2008 heeft de Hoge Raad (in een procedure waarbij klagers niet betrokken waren, maar die gelijkenis vertoonde met de hunne) beslist dat de genoemde fiche door de belastingdienst mocht worden gebruikt als basis voor heffingen en boetes.

2.10    Op 15 april 2011 heeft de Hoge Raad (in een soortgelijke procedure) beslist dat die heffing, in het geval de belastingplichtige geen informatie gaf over diens KB Lux-bankrekening, mocht plaatsvinden op basis van de door de belastingdienst gehanteerde schattingsmethode. Die uitspraak is in klagers’ procedure herhaald in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (zie 2.11).

2.11    Op 12 juni 2013 heeft de Hoge Raad (wederom in een soortgelijke procedure) beslist dat een belastingplichtige in een kortgedingprocedure gedwongen kan worden om aan de fiscus informatie te geven over een KB Lux-bankrekening, ook onder last van een dwangsom, maar dat de daardoor verkregen ‘wilsafhankelijke’ informatie alleen voor de heffing mag worden gebruikt en niet voor oplegging van een boete of voor strafrechtelijke vervolging.

2.12    Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Rotterdam van 19 november 2013 (hierna: het kortgedingvonnis) zijn klagers op vordering van de Staat veroordeeld tot het verstrekken van bankafschriften van de bankrekening en mondelinge informatie omtrent die bankrekening aan de Belastingdienst, op straffe van een dwangsom.

2.13  Bij e-mail van 27 november 2014 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder bericht:

“(…)

Daarnaast meende ik tijdens het kort geding begrepen te hebben dat van de nog resterende gevallen ik de enige niet-ontkenner ben, hieruit mag worden afgeleid dat er geen groot belang was/redenen waren om het “hard’ te gaan spelen.

Kortom uit niets valt af te leiden dat wij op deze rekening meer geld hadden staan dan zoals nu blijkt uit de aanwezige data …………..

Men zal de vraag stellen waarom zo’n lange affaire wanneer het om zo’n relatief klein belang gaat? Maar ja we wilden het verloop afwachten, nooit er rekening mee gehouden dat dit meer dan 10 jaren in beslag zou nemen ………….(…)”

2.14    Bij e-mail van 2 december 2014 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder bericht:

“(…)

Na 12 jaar jurisprudentie afwachten/procederen is het onze conclusie dat de belastingdienst aan het langste eind gaat trekken.

(…)

Wij beginnen nu toch wel de conclusie te trekken dat langer procederen ons per saldo op extra kosten zet, aangezien wij ons niet voor kunnen stellen dat we uiteindelijk de zaak winnen.

(…)

Hopelijk ziet de belastingdienst in dat wij in 2013 bij gebrek aan data in een soort spagaat stonden toen onze medewerking werd verzocht, nu – met data teruggaande tot 1997 – ligt de situatie minder problematisch en lijkt medewerking een optie…(…)”

2.15    Verweerder heeft klagers geadviseerd tegen het kortgedingvonnis in hoger beroep te gaan. Klagers hebben het advies van verweerder opgevolgd en hebben in lijn daarmee, ook op zijn advies, niet aan het vonnis voldaan.

2.16    Op 11 juni 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de in 2.7 vermelde verwijzingsprocedure en zijn – kort gezegd – de belastingaanslagen en boetes vastgesteld zoals daar vermeld.

2.17    Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2015 is het kortgedingvonnis vernietigd voor zover het de hoogte van de aan klagers opgelegde dwangsommen betreft en is de hoogte van de dwangsom opnieuw vastgesteld.

2.18    Eind juni 2015 heeft de Staat jegens klagers aanspraak gemaakt op de beweerdelijk verbeurde maximale dwangsom van € 250.000,-. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 10 december 2015 is, in een executiekortgeding, bepaald dat klagers de aan hen opgelegde dwangsommen verbeurd hebben. Dat oordeel is in hoger beroep en in cassatie in stand gebleven. In het kader van een regeling met de Belastingdienst is tussen die dienst en klagers vastgesteld dat de schuld uit hoofde van de dwangsom € 125.000,- bedraagt.

2.19    In juli 2015 hebben klagers de beschikbare informatie over de bankrekening aan de Belastingdienst gegeven.

2.20    Bij e-mail van 9 mei 2016 heeft verweerder klagers – kort gezegd – geadviseerd om de navorderingsaanslagen vooralsnog niet te betalen, omdat de Belastingdienst nog niet heeft beslist op brieven die verweerder heeft verstuurd.

2.21    In april 2017 heeft verweerder de kwesties over de bankrekening voor klagers afgewikkeld.

2.22    Op 30 november 2017 hebben klagers verweerder civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door het tekortschieten van verweerder in zijn zorgplicht.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) klagers onjuist en/of onzorgvuldig heeft geadviseerd over de voorstellen van de Belastingdienst in 2002 en 2003;

b) klagers onjuist en/of onzorgvuldig heeft geadviseerd over de civiele procedures; blijkens de toelichting op deze klacht luidt deze meer bepaald dat verweerder ten onrechte heeft geadviseerd tegen het kortgedingvonnis van 19 november 2013 in beroep te gaan en niet aan dat vonnis te voldoen, en dat verweerder daarbij het procesrisico (de slagingskans) van het hoger beroep niet heeft uitgelegd;

c) nimmer het initiatief heeft genomen om vast te stellen welk belastingnadeel klagers zouden lijden als zij zouden meewerken aan het onderzoek van de Belastingdienst en om dit nadeel af te wegen tegen de kans op succes van de strategie om verdere informatie te weigeren en de gevolgen als deze strategie niet succesvol zou zijn;

d) belangrijke informatie, ontwikkelingen in de rechtspraak en zijn adviezen voor zover hij deze al heeft verstrekt, niet schriftelijk heeft vastgelegd, klagers niet heeft geadviseerd over de te verwachten kosten in de fiscale en civiele procedures, deze kosten niet in zijn advisering heeft betrokken en klagers – bij e-mail van 9 mei 2016 –heeft geadviseerd om de navorderingsaanslagen niet te betalen waardoor klagers ruim      € 5.000,- aan dwangbevelkosten verschuldigd geworden zijn.

3.2    De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd, zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Het verweer zal hierna, waar nodig, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Anders dan klagers betogen, gaat het daarbij niet om een cumulatieve eis dat een klager kennis nam of kon nemen van dat handelen of nalaten én van het klachtwaardige karakter daarvan, maar enkel om het (kunnen) kennis nemen van dat handelen of nalaten zelf. Op grond van lid 2 van artikel 46g  blijft niet-ontvankelijkverklaring echter achterwege ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.2    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat de klacht buiten de termijnen als bedoeld in artikel 46g lid 1 en lid 2 Advocatenwet en dus te laat is ingediend.

5.3    De raad zal dan ook per klachtonderdeel beoordelen of het klachtonderdeel ontvankelijk is en eerst bij ontvankelijkheid dat onderdeel inhoudelijk beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.4    Klachtonderdeel a) gaat over het advies van verweerder aan klagers over de voorstellen van de Belastingdienst in 2002 en 2003.

5.5    De termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef en  onder a Advocatenwet is gaan lopen in 2002/2003 toen verweerder klagers heeft geadviseerd om niet in te gaan op de in die jaren gedane voorstellen van de Belastingdienst om de werkelijk door klagers verschuldigde belasting te heffen als zij alsnog openheid van zaken zouden geven over de bankrekening. Op het moment dat klagers hun klacht over dit handelen van verweerder bij de deken indienden, 30 november 2017, was die termijn van drie jaar ruimschoots verlopen.

5.6    Uit de e-mails van klagers aan verweerder van 27 november 2014 (zie 2.13) en 2 december 2014 (zie 2.14) volgt dat klagers zich op 27 november 2014 dan wel in ieder geval op 2 december 2014, bewust waren van de gevolgen van het handelen van verweerder (het nadelig uitpakken van het in 2002 en 2003 gegeven advies). De termijn van een jaar als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet is dan ook gaan lopen op 27 november 2014, of uiterlijk op 2 december 2014. Op het moment dat klagers hun klacht over dit handelen van verweerder bij de deken indienden, 30 november 2017, was daarom ook de termijn van een jaar ruimschoots verlopen.

5.7    Nu klagers klachtonderdeel a) te laat bij de deken hebben ingediend, zal de raad dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de raad klachtonderdeel a) verder niet inhoudelijk zal beoordelen.

Ad klachtonderdeel b)

5.8    Klachtonderdeel b) gaat over het advies van verweerder om tegen het kortgedingvonnis van 19 november 2013 in hoger beroep te gaan en niet aan dat vonnis te voldoen.

5.9    De raad is van oordeel dat ook dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is. Daartoe overweegt de raad als volgt.

5.10    Gelet op de hogerberoepstermijn van een kortgedingvonnis heeft het advies van verweerder om in hoger beroep te gaan kort na 19 november 2013 plaatsgevonden. De termijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is dan uiterlijk gaan lopen op 17 december 2013 (19 november 2013 plus vier weken). De driejaarstermijn ten aanzien van het advies niet aan het kortgedingvonnis te voldoen zal niet later zijn gaan lopen, omdat dat vonnis uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Het advies er niet aan te voldoen zal daarom, nu andersluidende tegenaanwijzingen ontbreken, kort na de vonnisdatum zijn gegeven. Op het moment dat klagers hun klacht over dit handelen van verweerder bij de deken indienden, 30 november 2017, was daarom de termijn van drie jaar verlopen, wat het gehele klachtonderdeel b) betreft. 

5.11    Ter zitting is namens klagers toegelicht dat klagers zich pas op het moment van het arrest van het hof van 23 juni 2015 bewust werden van de gevolgen van het advies van verweerder en dat het advies van verweerder achteraf gezien niet juist en zorgvuldig was. Dat dat arrest tot dat bewustzijn noopte is logisch omdat het oordeel van het hof zowel (voor klagers nadelig) licht wierp op de terechtheid van het ingestelde hoger beroep, als op het risico om hangende dat hoger beroep niet aan het kortgedingvonnis te voldoen. Dit betekent dat klagers binnen de genoemde driejaarstermijn bekend zijn geworden met de gevolgen van het aan verweerder verweten handelen. De eenjaarstermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is daarom hier niet van toepassing. Die ziet immers enkel op de situatie waarin die bekendheid ontstaat na afloop van de driejaarstermijn. De slotsom is dat het recht om zich over het desbetreffende handelen van verweerder te beklagen, op 30 november 2017, ten tijde  van de indiening van de klacht, niet meer bestond.

5.12    Nu klagers klachtonderdeel b) te laat bij de deken hebben ingediend, zal de raad dit klachtonderdeel eveneens niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de raad ook klachtonderdeel b) verder niet inhoudelijk zal beoordelen.

Ad klachtonderdelen c) en d)

5.13    Klachtonderdelen c) en d) lenen zich naar het oordeel van de raad voor gezamenlijke bespreking.

5.14    Klachtonderdelen c) en d) betreffen, zakelijk weergegeven, de volgende deelverwijten:

- verweerder heeft steeds nagelaten het belastingnadeel voor klagers te berekenen voor het geval zij zouden meewerken aan het onderzoek van de Belastingdienst en om dit nadeel af te wegen tegen de goede en kwade kansen op succes van de strategie om verdere informatie te weigeren;

- verweerder heeft belangrijke informatie, ontwikkelingen in de rechtspraak en de gegeven adviezen niet schriftelijk vastgelegd;

- verweerder heeft klagers niet geadviseerd over de te verwachten kosten in de fiscale en de civiele procedures;

- verweerder heeft klagers ten onrechte – in zijn e-mail van 9 mei 2016 – geadviseerd om de navorderingsaanslagen niet te betalen waardoor zij ruim € 5.000,- aan dwangbevelkosten verschuldigd geworden zijn.

5.15    Het nalaten waarvan de drie eerstgenoemde deelverwijten spreken, zal klagers bekend geweest zijn direct nadat daarvan feitelijk sprake was. Het (in strijd met de daartoe bestaande verwachting) nalaten door verweerder van de omschreven adviezen en handelingen laat zich immers constateren op het moment van uitblijven. Dat betekent dat de verwijten die ouder dan drie jaar waren op het moment van indiening van de klacht (30 november 2017) verjaard zijn. Dat betreft dus de verwijten van vóór 30 november 2014. Uit de e-mails van klagers aan verweerder van  27 november 2014 en 2 december 2014 leidt de raad af dat klagers zich uiterlijk op 27 november 2014 de gevolgen van dat nalaten bewust waren, zodat die bekendheid is gelegen (net) binnen de driejaarstermijn. Daarom is ook hier de eenjaarstermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet van toepassing. Voor zover de bedoelde verwijten zien op de periode vanaf 30 november 2014 is de klacht niet verjaard en zal de raad die klacht hierna inhoudelijk beoordelen. 

5.16    Naar het oordeel van de raad bestond, gezien de adviesrelatie tussen verweerder en klagers en de daarvoor relevante uitspraken van de Hoge Raad van 21 maart 2008, 15 april 2011 en 12 juni 2013, naar aanleiding van die jurisprudentie voor verweerder de plicht om zijn eerder (in 2002 en 2003 verwoorde) advies te heroverwegen, het belastingnadeel voor klagers te berekenen, dit af te wegen tegen de kans op succes van de gevolgde strategie en de uitkomst daarvan – schriftelijk – met klagers te delen. Die plicht bestond ook op en na 1 december 2014 (de ‘niet-verjaarde periode’). Deze verplichting had voor verweerder duidelijk kunnen en moeten zijn, omdat de Hoge Raad in zijn arresten van 21 maart 2008 en 15 april 2011 – kort gezegd – heeft geoordeeld dat het gebruik van gegevens van microfiches door de Belastingdienst en de heffing van vermogensbelasting op basis van de gehanteerde schattingsmethode zijn toegestaan. Uit deze arresten en het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2013 in de fiscale procedures tussen de Staat en klagers blijkt dat de juridische positie van klagers, zoals klagers terecht hebben gesteld, in de loop der tijd steeds zwakker was geworden. De bedoelde plicht was zelfs versterkt doordat verweerder van klagers hun e-mails van 27 november 2014 en 2 december 2014 ontving. Daarin benoemden zij immers die verzwakte positie en vroegen zij zich hardop af of heroverweging van het eerdere advies zinvol was. Deze e-mails vormden aldus  een onmiskenbaar verzoek aan verweerder om informatie op dat punt. Naar het oordeel van de raad is voldoende komen vast te staan dat verweerder zijn advies aan klagers niet heeft heroverwogen, het belastingnadeel niet heeft berekend en dit niet heeft afgewogen tegen het succes van de tot dan toe gevolgde strategie, klagers geen nieuw advies heeft gegeven en klagers daarbij niet heeft gewezen op het procesrisico en de te verwachten proceskosten. Aldus heeft verweerder niet gehandeld zoals dat van een redelijk en zorgvuldig handelende advocaat mag worden verwacht. Dat klagers, zoals door verweerder is aangevoerd, zelf voor doorprocederen hebben gekozen en in dat verband hebben ‘gegokt en verloren’ doet hier niet aan af. Het is immers de taak van verweerder als belangenbehartiger om klagers gedegen advies te geven en hen te wijzen op het procesrisico en de mogelijke proceskosten, zodat zij een geïnformeerde keuze kunnen maken. Naar het oordeel van de raad is daar in dit geval geen sprake van geweest. In zoverre zijn de klachtonderdelen c) en d) dan ook gegrond.

5.17    Volgens vaste rechtspraak van het hof van discipline dient een advocaat zijn cliënt schriftelijk belangrijke informatie, feiten en afspraken te bevestigen. In de ‘niet verjaarde periode’ heeft verweerder niet de vereiste adviezen of informatie gegeven, zoals hiervoor vastgesteld. Uiteraard zijn die adviezen of informatie dus ook niet schriftelijk vastgelegd, zoals bij wel gegeven informatie had dienen te geschieden. Het belang van klagers bij hun (gegronde) klacht omtrent de uitgebleven adviezen en informatie omvat ook de kwestie van het niet schriftelijk vastgelegd zijn van die uitgebleven informatie. Bij het deelverwijt omtrent het niet schriftelijk vastleggen ervan hebben zij daarom geen zelfstandig belang. In zoverre moet het voornoemde tweede deelverwijt van de klachtonderdelen c) en d) ongegrond worden verklaard.

5.18    Ten aanzien van het vierde deelverwijt van de klachtonderdelen c) en d) stelt de raad vast dat tussen partijen – terecht – niet ter discussie staat dat dit deelverwijt niet is verjaard. De raad zal dit deelverwijt dan ook inhoudelijk beoordelen.

5.19    Uit het klachtdossier volgt dat klagers op 12 april 2016 een aanmaning van het landelijk incassocentrum hebben ontvangen met de mededeling dat zij hun openstaande belastingschuld (waarvoor niet langer uitstel van betaling gold) binnen tien dagen dienden te voldoen. Klagers hebben op 23 april 2016 en 5 mei 2016 per e-mail aan verweerder gevraagd of zij (al dan niet onder protest) aan die aanmaning dienden te voldoen en hebben daarbij gewezen op het aangezegde dwangbevel met bijbehorende kosten als zij niet zouden betalen. Blijkens zijn antwoord-e-mail van 9 mei 2016 (zie 2.20) heeft verweerder in de voorafgaande week (in dit geding niet nader omschreven) ‘brieven’ geschreven aan de belastingdienst. Niet gesteld of gebleken is echter dat die brieven of enige andere omstandigheid op 9 mei 2016 verandering hadden gebracht in het feit dat de bedoelde belastingschuld van klagers in de invorderingsfase verkeerde en bij niet-betaling tot een dwangbevel met bijbehorende kosten zou leiden. Het advies in zijn e-mail van 9 mei 2016 aan klagers de navorderingsaanslagen vooralsnog niet te betalen, is bij die stand van zaken onjuist en onvolledig. Gelet op de voorafgaande vraagstelling van klagers had verweerder hen erop dienen te wijzen dat de invordering bij niet-betaling (door middel van een dwangbevel met bijbehorende kosten) doorgang zou vinden en dat aan de uiteindelijke verschuldigdheid van die kosten (nu de onderliggende belastingschuld onherroepelijk vast stond) nog slechts coulance van de belastingdienst af kon doen of een tegen dat dwangbevel aan te spannen verzetprocedure (waarin echter de terechtheid van de onderliggende aanslagen niet meer aan de orde kon worden gesteld). Door het geven van zijn advies heeft verweerder zich daarom niet gedragen zoals van een redelijk bekwaam handelend advocaat in die omstandigheden verwacht mocht worden. Dat de kwestie van de dwangbevelkosten, nadat zij verschuldigd waren geworden, vervolgens onderdeel is geworden van een met de Belastingdienst getroffen regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Het vierde deelverwijt van de klachten onder c) en d) is  gegrond.

  

6    MAATREGEL

6.1    Door zijn handelen en nalaten, zoals besloten liggend in de gegrond te verklaren klachtonderdelen, treft verweerder een zwaarwegend tuchtrechtelijk verwijt. Dat verweerder ter zitting niet heeft getoond zich die klachtwaardigheid te realiseren, maar daarentegen klagers heeft verweten dat zij de onderhavige klacht tegen hem hebben ingediend, draagt aan dat zwaarwegende tuchtrechtelijke verwijt bij.

6.2    Uit de uitgebreide antecedentenlijst van verweerder is het de raad gebleken dat verweerder in eerdere klachtzaken tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd heeft gekregen, zoals voor het niet schriftelijk vastleggen van communicatie en procesafspraken met cliënten, onder meer in december 2015 en februari 2017. Uit die lijst blijkt dat verweerder zich door de eerder gevoerde tuchtprocedures en de daarbij opgelegde sancties niet laat weerhouden om telkens opnieuw tuchtrechtelijk over de schreef te gaan. Dat verweerder, zoals ter zitting is aangevoerd, inmiddels een coach heeft ingeschakeld om zijn praktijkvoering te verbeteren, maakt dit oordeel niet anders.

6.3    De raad ziet op grond van het bovenstaande aanleiding om verweerder een (deels) onvoorwaardelijke maatregel op te leggen. Gelet op de ernst van de aan verweerder gemaakte verwijten in deze zaak, zijn houding gedurende deze tuchtprocedure (hij heeft niet getoond het klachtwaardige van zijn handelen in te zien, maar daarentegen klagers verweten dat zij hun klacht hebben ingediend), en zijn lange antecedentenlijst, is de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan met schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.    

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht (deels) gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klagers,

b) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN: NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag,

onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-992/AL/MN.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-992/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdeel c) gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en voor het overige gegrond;

- verklaart klachtonderdeel d) gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en

voor het overige gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, welke proeftijd ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de voormelde proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat de schorsing (het onvoorwaardelijke deel ervan en het voorwaardelijke deel ervan indien daarvan de tenuitvoerlegging wordt bevolen) pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5.

 

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. W.H. Kesler, P.Th. Mantel,

M.W. Veldhuijsen en A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2019.

Griffier                            Voorzitter