Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:227

Zaaknummer

19-290/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft de behandeling van een arbeidsrechtelijke zaak overgenomen. Verweerster heeft nagelaten om aan klager schriftelijk advies uit te brengen over de goede en de kwade kansen van de zaak. Verweerster kon niet volstaan met een verwijzing naar de informatie die haar voorganger aan klager had verstrekt. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 november 2019 in de zaak 19-290/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

gemachtigde: mr. O.J. Praamstra

 

over:

 

verweerster

gemachtigden: mr. F. de Wolf en mr. M.I. Ozinga

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail van 13 december 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 3 mei 2019 met kenmerk K255 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op 6 mei 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 september 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster, beiden bijgestaan door hun gemachtigden.

1.4    De griffier van de raad heeft, namens de voorzitter, partijen op 2 september 2019 verzocht om toezending van aanvullende stukken. De gemachtigde van klager heeft 4 september 2019 op dit verzoek gereageerd. De gemachtigde van verweerster heeft op 5 september 2019 op het verzoek gereageerd.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is in januari 1986 in dienst getreden bij een vervoersbedrijf (hierna: de werkgever). Vanaf 1988 was klager trambestuurder. 

2.2    In de periode tussen november 2014 en juli 2017 heeft de werkgever klager een aantal malen gewaarschuwd voor het gebruik van een mobiele telefoon tijdens het besturen van een tram. In oktober 2017 heeft de werkgever klager meegedeeld dat een ontslagprocedure zou worden gestart.

2.3    Op 24 oktober 2017 heeft klager mr. F verzocht om bijstand. Diezelfde dag heeft mr. F de opdracht van klager schriftelijk bevestigd. In de opdrachtbevestiging is onder meer het volgende geschreven:

“(…) Uitvoering opdracht

1.    De door mij in verband met de opdracht te verrichten werkzaamheden beogen tot het door u gewenste resultaat.

2.    Ik zal mij inspannen om dit resultaat te bereiken maar garandeer niet, dat dit resultaat zal kunnen worden bereikt.

(…)

7.    Met u zijn de risico’s van de kosten (zowel de reguliere als de zogeheten proceskosten bij een eventueel negatief resultaat) besproken. Ook zijn met u de proceskansen besproken.

(…)

Ik zal voor u de volgende werkzaamheden verrichten:

(…)

2.     Ik heb u medegedeeld dat de redenen die uw werkgever voor een ontbinding naar voren brengt, naar mijn mening geen ernstig verwijtbaar handelen oplevert. Zoals ik reeds gesteld heb moet u bij ernstig verwijtbaar handelen denken aan bewust handelen waardoor passagiers in gevaar gekomen zijn. Niet nakomen van reglementen van uw werkgever kan wél verwijtbaar zijn.

(…)

4.    Ik verzoek u aan mij alle reglementen die u betreffen te doen toekomen. Ik zou graag uw inloggegevens van YouForce wensen. (…)”

2.4    Op 2 november 2017 heeft klager verweerster verzocht om bijstand.

2.5    Op 9 november 2017 heeft verweerster de opdracht aan klager bevestigd. Verweerster heeft onder meer het volgende aan klager geschreven:

“(…) Hierbij bevestig ik de opdracht die u mij tijdens de bespreking van 2 november en 9 november jl. hebt gegeven om uw belangen te behartigen in de ontslagprocedure die uw werkgever (…) wil  starten. Ik heb de zaak, op uw verzoek, overgenomen van [mr. F] en het dossier van hem ontvangen. Daarnaast heb ik [werkgever] op de hoogte gesteld dat ik de zaak heb overgenomen.

[Werkgever] heeft uw laatste voorstel afgewezen en hebben aangegeven een procedure te willen starten. Ik heb contact opgenomen met de advocaat van [werkgever] om nog een laatste poging te doen om er onderling uit te komen. Begin volgende week dienen wij een laatste voorstel te doen. Uw ondergrens in de onderhandeling voor de ontslagvergoeding is € 80.000,-. (…)”

Verweerster heeft klager in de brief verder geïnformeerd over, zakelijk weergegeven, de mogelijkheid van een toevoeging, haar uurtarief en de toepasselijke algemene voorwaarden.

2.6    Op 17 november 2017 heeft verweerster het volgende aan de zoon van klager geschreven:

“Bijgaand zend ik jullie de reactie van de advocaat van [werkgever]. Er wordt nog een laatste bod gedaan van € 65.000,- ontslagvergoeding en einddatum 1 mei 2018.

Ik bel je gelijk even om het te bespreken.”

2.7    Op 23 november 2017 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek ingediend strekkend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klager, zonder toekenning van een vergoeding.

2.8    Op 24 november 2017 heeft verweerster het volgende aan de zoon van klager geschreven:

“Zoals vanochtend telefonisch met je besproken zend ik je het verzoekschrift (zonder producties) dat ik van de wederpartij heb ontvangen. Het verzoekschrift is gelijktijdig naar de rechtbank verzonden. Binnenkort zullen we bericht ontvangen van de rechtbank wanneer de zitting zal plaatsvinden. Ik houd je op de hoogte zodra er wat bekend is.

Morgen zal ik je een kopie van het gehele verzoekschrift overhandigen.”

2.9    Op 7 januari 2018 heeft verweerster bij de rechtbank een verweerschrift ingediend. Namens klager heeft verweerster een tegenverzoek ingediend strekkend tot toekenning van een billijke vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

2.10    Op 17 januari 2018 is de arbeidszaak mondeling behandeld. Verweerster en de advocaat van de werkgever hebben bij die gelegenheid gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.

2.11    Op 7 februari 2018 heeft de kantonrechter uitspraak gedaan. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 maart 2018, zonder aan klager een vergoeding toe te kennen. Het tegenverzoek van klager is afgewezen. De kantonrechter heeft klager veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

2.12    In of omstreeks april 2018 heeft klager mr. P ingeschakeld. Mr. P heeft dit aan verweerster laten weten en heeft op 9 april 2018 aan verweerster geschreven dat zijn belangrijkste vraag is of en op welke wijze verweerster klager heeft gewezen op de risico’s in een procedure tegen de werkgever. Bij brief van 13 april 2018 heeft mr. P verweerster namens klager aansprakelijk gesteld voor, zakelijk weergegeven, de schade die klager stelt te hebben geleden omdat verweerster hem onvoldoende heeft gewezen op de procesrisico’s. Mr. P heeft in de brief geschreven dat klager “genoodzaakt” is om in hoger beroep te gaan.

2.13    Bij e-mail van 19 april 2018 aan mr. P heeft verweerster laten weten dat zij geen enkele aansprakelijkheid erkent en dat zij zo spoedig mogelijk nader inhoudelijk zal reageren.

2.14    Bij brief van 14 mei 2018 aan verweerster heeft mr. P laten weten dat hij nog geen inhoudelijke reactie heeft ontvangen. Hij heeft verder geschreven dat klager met de werkgever alsnog een regeling heeft getroffen en een betaling zal ontvangen en dat het overeengekomen bedrag in mindering komt op de schade die in de brief wordt begroot.

2.15    Bij brief 22 mei 2018 aan mr. P heeft verweerster inhoudelijk gereageerd op de aansprakelijkstelling. Zij heeft geschreven dat zij bij de kwestie betrokken is geraakt toen de onderhandelingen al gaande waren. Uit de correspondentie met mr. F bleek dat klager geen genoegen nam met de voorstellen van zijn werkgever en dat hij niet wilde schikken voor een bedrag lager dan € 80.000,-. Ook naar verweerster liet klager zijn standpunt duidelijk blijken. Verweerster heeft geschreven dat zij klager “wel degelijk meermaals [heeft] uitgelegd dat er aan een gerechtelijke procedure vele risico’s zijn verbonden”. Zij heeft daarbij gewezen op de waarschuwingen die de werkgever aan klager had gegeven. Verweerster heeft laten weten dat zij klager “te kennen [heeft] gegeven dat hem mogelijk een veel lagere transitievergoeding zou kunnen toegekend in een procedure”. Verweerster heeft klager ook expliciet gewezen op het risico dat er in het geheel geen transitievergoeding toegekend zou worden door de kantonrechter. Verweerster heeft echter verzuimd om haar waarschuwingen ten aanzien van de risico’s schriftelijk vast te leggen. Dat had er volgens verweerster “alles mee te maken” dat klager er de voorkeur aan gaf om bij verweerster op kantoor te komen om de zaak te bespreken. Tijdens de gesprekken zijn de risico’s uitgebreid besproken en verweerster ging ervan uit dat klager daarmee voldoende zou zijn ingelicht.

2.16    Bij e-mail van 11 juni 2018 aan mr. P heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster gemotiveerd uiteengezet dat aansprakelijkheid van de hand wordt gewezen.

2.17    Na de e-mail van 11 juli 2018 hebben mr. P en de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar hun correspondentie nog voortgezet tot 14 november 2018.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft klager onvoldoende gewezen op de risico’s die verbonden waren aan de arbeidszaak.

b)    Verweerster was laat met haar werkzaamheden.

c)    Verweerster heeft in het verweer onvoldoende aandacht besteed aan het bepaalde in artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek.

3.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft de klacht gemotiveerd betwist.

4.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft verweerster aangevoerd dat klager eerst werd bijgestaan door mr. F. “Halverwege de onderhandelingen” heeft klager zich tot verweerster gewend. Uit de mailcorrespondentie met mr. F blijkt volgens verweerster dat klager op geen enkele wijze genoegen wilde nemen met de gedane voorstellen van zijn werkgever en dat hij een hogere vergoeding wenste dan werd aangeboden. Het schikken voor een lager bedrag dat € 80.000,- was op geen enkele wijze acceptabel. Klager heeft ook aan verweerster duidelijk gemaakt dat hij niet zou instemmen met een vergoeding lager dan € 80.000,-. Verweerster heeft klager meerdere malen gewezen op informatie in het dossier “op grond waarvan een rechter mogelijk een lager bedrag aan transitievergoeding of zelfs in het geheel geen vergoeding zou kunnen toekennen”. Verweerster wijst op de waarschuwingsbrieven in het dossier waarop klager niet heeft gereageerd. Verweerster heeft klager dus wel degelijk gewezen op het risico van een gerechtelijke procedure.

4.3    Verweerster erkent dat zij heeft nagelaten om de risico’s schriftelijk te bevestigen, omdat mr. F de risico’s al uitgebreid schriftelijk had bevestigd.

4.4    Verweerster heeft benadrukt dat klager niet alleen door mr. F, maar ook door zijn zoon en een medewerker van de vakbond is gewezen op de risico’s van een procedure. Verweerster heeft er verder op gewezen dat niet aannemelijk is dat klager, als hij van verweerster een schriftelijke risicoanalyse had ontvangen, had ingestemd met een regeling met de werkgever.

4.5    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft verweerster aangevoerd dat zij het verweerschrift tijdig heeft ingediend en dat daarover uitvoering overleg is gevoerd met de zoon van klager.

4.6    Met betrekking tot klachtonderdeel c heeft verweerster, zakelijk weergegeven, betwist dat zij geen beroep heeft gedaan op artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek, althans dat zij dat beroep onvoldoende heeft onderbouwd.

4.7    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    Voorop staat dat verweerster in haar hoedanigheid van advocaat een ruime mate van vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. De raad zal de klachten van klager met inachtneming van dit criterium beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.2    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen het inschatten van de slagingskans van een eventueel aanhangig te maken procedure behoort. De advocaat moet zijn cliënt informeren over die inschatting, ook indien de cliënt daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Uitgangspunt is verder dat een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan de cliënt bevestigt, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil.

5.3    Vast staat dat klager zich eerst tot mr. F heeft gewend. Mr. F heeft de opdracht van klager schriftelijk bevestigd. Verder staat vast dat verweerster aan klager geen schriftelijke stuk heeft verstrekt waarin zij hem adviseert over de zaak tegen de werkgever en zij hem wijst op de goede en kwade kansen van een eventuele procedure. Verweerster heeft aangevoerd dat zij dit niet hoefde te doen, omdat haar voorganger, mr. F, dat al had gedaan. De raad verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

5.4    Op een advocaat rust een eigen verantwoordelijkheid om belangrijke informatie schriftelijk te bevestigen aan zijn cliënt. In het geval dat een derde al een deugdelijke analyse van de zaak heeft gemaakt en de cliënt daarover schriftelijk heeft geïnformeerd, kan de advocaat volstaan met een (schriftelijke) verwijzing naar dat eerdere stuk en kenbaar maken dat hij de inhoud van dat stuk onderschrijft.

5.5    Deze situatie doet zich hier echter niet voor. De brief van mr. F van 24 oktober 2017 is een opdrachtbevestiging. De brief behelst geen analyse van de goede en de kwade kansen van een eventuele procedure en evenmin een advies aan klager. Verweerster kon aldus niet volstaan met een verwijzing naar deze brief. 

5.6    Verweerster heeft aangevoerd dat zij klager mondeling herhaaldelijk heeft gewezen op de risico’s van de procedure tegen de werkgever. Dit verweer, wat er ook van zij, kan verweerster niet baten. De ontbinding van een arbeidsovereenkomst is een complexe aangelegenheid voor iemand die niet beschikt over bijzondere kennis van het arbeidsrecht. De ontbinding van een arbeidsovereenkomst heeft voor een werknemer bovendien mogelijk grote en ingrijpende gevolgen. Gelet daarop kan een advocaat niet volstaan met het mondeling wijzen op de kansen en risico’s van een ontbindingsprocedure. Het had op de weg gelegen van verweerster een en ander schriftelijk te bevestigen.

5.7    Uit het voorgaande volgt dat verweerster niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt door klager geen schriftelijke analyse van en advies over een eventuele ontbindingsprocedure tegen de werkgever te verstrekken. Klachtonderdeel a is aldus gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.8    Het dossier biedt geen grond om aan te nemen dat verweerster traagheid valt te verwijten. Klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad verklaart klachtonderdeel b ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.9    Dit klachtonderdeel ziet op de kwaliteit van dienstverlening. Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

5.10    Op het in artikel 7:673 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding in de daar omschreven gevallen waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, bestaan enkele uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en dat deze terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding slechts kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval, waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis. Bij beantwoording van de vraag of het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn, dus ook omstandigheden die bij de toepassing van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek niet van betekenis zijn (zie HR 8 februari 2019, ECLI:HR:NL:2019:203).

5.11    Artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek wordt in de juridische literatuur aangeduid als “een luizengaatje”, dit ter afbakening van het ruimere “muizengaatje” op grond waarvan een billijke vergoeding kan worden toegekend. De toets die moet worden gehanteerd komt overeen met de toets die ook voortvloeit uit de artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de rechter terughoudend dient te zijn bij de toepassing ervan (zie punt 3.28 uit de conclusie van genoemd arrest).

5.12    Het is, gelet op deze uitgangspunten, geen regel dat in een ontbindingszaak een beroep op artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek wordt gedaan. Maar daarnaast geldt ook het volgende. 

5.13    Verweerster heeft in het namens klager gevoerde verweer geen uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek. Zij heeft echter wel aandacht besteed aan zijn persoonlijke omstandigheden en heeft de kantonrechter verzocht om toewijzing van een vergoeding aan klager. Ook in het oordeel van de kantonrechter zijn de persoonlijke omstandigheden van klager aan de orde gekomen in relatie tot de vraag of de werkgever aan hem een vergoeding zou moeten voldoen. Dit oordeel kan, gelet op de hiervoor beschreven uitgangspunten, alleen maar gebaseerd zijn geweest op artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat verweerster bepaalde persoonlijke omstandigheden van klager, waarvan zij op de hoogte was, niet of onvoldoende onder de aandacht van de kantonrechter heeft gebracht, heeft klager dit standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.14    Gelet op het voorgaande stelt de raad vast dat verweerster, zij het impliciet, een onderbouwd beroep heeft gedaan op artikel 7:673 lid 8 van het Burgerlijk Wetboek en dat de kantonrechter dit beroep en de motivering ervan in zijn beslissing heeft betrokken.

5.15    Gelet op het hiervoor in 5.9 weergegeven toetsingskader komt de raad tot het oordeel dat geen sprake is van ondermaatse kwaliteit van dienstverlening en dat verweerster zich aldus niet heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel c is ongegrond.  

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft nagelaten om haar advies aan klager over de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst schriftelijk vast te leggen. Verweerster heeft hiermee niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ten gunste van verweerster heeft de raad rekening gehouden met de omstandigheid dat zij geen tuchtrechtelijk verleden heeft. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerster moet het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen b en c ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R.A.M. Oranje-Jorna en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2019.