Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2019:287
Zaaknummer
18-884
Inhoudsindicatie
De voorzitter oordeelt de klacht over de eigen advocaat (abusievelijk: kennelijk) niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding indiening klacht.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2019
in de zaak 18-884
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 7 november 2018 met kenmerk 425152/FH/sd, door de raad ontvangen op 7 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager is in november 2011 op staande voet ontslagen. Hij heeft zich tot verweerder gewend voor rechtsbijstand. Op advies van verweerder is een voorlopige voorzieningenprocedure gestart tot doorbetaling van het loon. Klager is in deze procedure niet in het gelijk gesteld; hij is verwezen naar de bodemprocedure.
1.2 Bij brief van 3 november 2011 heeft verweerder klager expliciet gewezen op de omstandigheid dat zijn - klagers - verzekeraar eventueel de door verweerder te maken juridische kosten zou vergoeden.
1.3 Op 8 november 2011 heeft verweerder aan klager zijn opdrachtbevestiging gezonden.
1.4 Bij brief van 4 februari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door klager in 2011 onjuist en onvolledig te adviseren. Meer concreet verwijt hij verweerder:
a) handelen in strijd met Gedragsregel 24 (oud) door klager niet te wijzen op het feit dat hij ook in persoon kon procederen bij de kantonrechter;
b) handelen in strijd met Gedragsregel 5 (oud) doordat hij zijn eigen belang boven dat van klager heeft gesteld;
c) handelen in strijd met Gedragsregel 23 doordat hij klager er niet op heeft gewezen dat hij na een voorlopige voorziening nog een bodemprocedure zou moeten voeren en aldus onnodige kosten heeft veroorzaakt terwijl hij bovendien wist of behoorde te weten dat de zaak te gecompliceerd was voor een voorlopige voorziening;
d) dat hij klager niet heeft geinformeerd en/of geadviseerd over de mogelijkheden tot voortzetting van de procedure nadat hij de opdracht had neergelegd.
3 VERWEER
Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klager klaagt over het optreden van verweerster in 2011. Hij heeft zich echter pas op 4 februari 2018, derhalve ruimschoots na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerster tot de deken gewend, zodat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
4.2 Klager heeft gesteld dat hij verweerder zowel tuchtrechtelijk als civielrechtelijk op 29 april 2017 aansprakelijk heeft gesteld. De voorzitter begrijpt zijn stellingen aldus dat hij betoogt dat hij daartoe niet eerder kon overgaan omdat de verjaringstermijn voor het instellen van de bodemprocedure nog liep. Dat is naar het oordeel van de voorzitter evenwel niet relevant in het licht van de vraag wanneer de verjaringstermijn van artikel 46 g lid 1 Advocatenwet is aangevangen. Daartoe is immers bepalend het moment waarop klager bekend was of redelijkerwijs kon zijn met het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Dat was naar het oordeel van de voorzitter in 2011 reeds het geval.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter is ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen acht de voorzitter derhalve niet aannemelijk.
4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 25 maart 2019.
griffier voorzitter