Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:272

Zaaknummer

19-223

Inhoudsindicatie

De klacht gaat over het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat het treffen van een minnelijke regeling door verweerder onmogelijk is gemaakt doordat hij niet reageerde op de brief van klagers advocaat. Ook al heeft klager gelijk gekregen in de procedure, dat wil nog niet zeggen dat de door verweerder aangespannen procedure nodeloos was. Ook al afficheert verweerder zich als specialist, dat wil nog niet zeggen dat hij in de desbetreffende zaken altijd het juiste standpunt inneemt. Maar dat is iets anders dan de rechtbank willens en wetens onjuist informeren. Ook het verwijt dat verweerder in de dagvaarding onjuiste beweringen heeft gedaan treft geen doel. Partijen hebben zich daarover kunnen uit laten en de rechtbank heeft daarover geoordeeld. De raad oordeelt dat niet vast staat dat verweerder hierbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. De klachten zijn ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2019

in de zaak 19-223

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 26 november 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 april 2019 met kenmerk 2018 KNN 169-740418, door de raad ontvangen op 9 april 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 september 2019 in aanwezigheid van klager n verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager houdt zich bezig met de handel in top springpaarden. Eind december 2015 heeft hij het paard W. verkocht aan mw. R., die in Canada woont, dan wel aan het bedrijf Silver Star Farms Inc., waarvan mw. R. directeur is. Op 29 december 2015 is de koopsom voldaan en op 15 januari 2016 is het paard geëxporteerd naar Canada. Het paard is verkocht met de mededeling dat het de kwaliteiten had om deel te nemen aan de springsport op het niveau van 1.45 meter tot 1,50 meter. De wedstrijdprestaties van paarden wereldwijd worden geregistreerd door de FEI (Fédération Equestre Internationale).

2.3    Bij brief van 20 juni 2016 heeft verweerder namens mw. R. aan klager bericht dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde, omdat het niet het toegezegde springvermogen had en omdat het paard niet probleemloos vervoerd kon worden. Op grond hiervan heeft verweerder ontbinding c.q. de vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen.

2.4    Bij brief van 23 juni 2016 heeft mr. S. namens klager een en ander betwist. Hij heeft gevorderd dat verweerder in de gelegenheid zou worden gesteld om de vermeende gebreken te beoordelen.

2.5    Bij exploot van 1 maart 2017 is klager gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant. Op 31 oktober 2018 heeft in de procedure een comparitie plaats gevonden. Bij vonnis van

28 november 2018 zijn de vorderingen van verweerders cliënten afgewezen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder zonder op de brief van klagers advocaat van 23 juni 2016 te reageren klager op 1 maart 2017 heeft gedagvaard. Verweerder heeft daardoor een minnelijke regeling onmogelijk gemaakt. Bovendien heeft hij klager nodeloos in een langdurige en kostbare procedure betrokken. Dit is in strijd met de Gedragsregels 5,6 en 12.

b)    verweerder willens en wetens de rechtbank onjuist geïnformeerd heeft tijdens de comparitie van partijen op 31 oktober 2018. Hij heeft toen gesteld dat het weken zo niet maanden duurt voordat de FEI de wedstrijdresultaten heeft geregistreerd. Hij zou dat uit eigen ervaring weten. Verweerder -die zich afficheert als specialist op dit gebied- had moeten weten dat dit binnen 2 tot 5 dagen gebeurt. De handelwijze van verweerder is in strijd met Gedragsregel 8.

c)    verweerder in de dagvaarding ten onrechte stelt dat het paard W. niet de kwaliteiten bezat om aan de springsport op niveau 1.45 meter - 1.50 meter deel te nemen. Deze mededeling is onzorgvuldig en apert onjuist.

 

4    VERWEER

4.1    Het verweer wordt onder de beoordeling opgenomen voor zover relevant voor de beoordeling.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager klaagt over verweerder die optreedt voor klagers wederpartij. Uitgangspunt bij de beoordeling van zijn klachten is dat partijdigheid één van de kernwaarden is waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet daarbij een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De raad zal bij de beoordeling van klagers klachten deze uitgangspunten hanteren.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Klager stelt dat verweerder het treffen van een minnelijke regeling onmogelijk heeft gemaakt door niet te reageren op de brief van klagers advocaat van 23 juni 2016. De raad kan hem daarin niet volgen. In de periode 23 juni 2016 tot de dag waarop de dagvaarding werd uitgebracht - 1 maart 2017 - heeft klagers advocaat geen poging gedaan om tot een minnelijke regeling te komen, bijvoorbeeld door verweerder te herinneren aan zijn brief van 23 juni 2017. Ook nadat de dagvaarding was uitgebracht had klagers advocaat verweerder kunnen benaderen om te zien of een minnelijke regeling mogelijk was.

5.3    Het verwijt dat verweerder klager nodeloos in een langdurige en kostbare procedure heeft betrokken levert geen tuchtrechtelijk verwijt op. Het is de vrijheid van de advocaat (en zijn cliënt) om al dan niet te procederen. Het feit dat klager in het vonnis van de rechtbank “gelijk” heeft gekregen wil niet zeggen dat de procedure door verweerder nodeloos is aangespannen. Er is daarom geen sprake van schending van Gedragsregel 5 of 6. Gedragsregel 12 is hier niet aan de orde omdat die ziet op de verhouding tussen een advocaat en zijn cliënt.

5.4    Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.5    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder willens en wetens de rechtbank fout heeft geïnformeerd over de werkwijze van het FEI en de mogelijkheden om bij die organisatie gewenste informatie op enig moment te kunnen inzien. Partijen zijn het kennelijk oneens over de werkwijze van de FEI maar zulks maakte onderdeel uit van de tussen hen gevoerde civiele procedure en had daar dienen te worden uitgevochten. Ook al afficheert verweerder zich als specialist/paardenadvocaat, dat wil nog niet zeggen dat hij in zaken betreffende paarden altijd het juiste standpunt inneemt. Maar dat is iets anders dan de rechtbank willens en wetens onjuist informeren.

5.6    Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7    Ook het verwijt dat verweerder in de dagvaarding onjuiste beweringen heeft gedaan treft geen doel. De stelling dat het paard [W] niet de kwaliteiten bezat om aan de springsport op niveau 1.45 meter - 1.50 meter deel te nemen is onderdeel van de civiele procedure geweest. Partijen hebben zich daarover kunnen uit laten en de rechtbank heeft daarover geoordeeld. De raad oordeelt dat niet vast staat dat verweerder hierbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden.

5.8    Dit onderdeel van de klacht is eveneens ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. M.L.C.M. van Kalmthout en P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter