Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2019:280
Zaaknummer
19-321
Zaaknummer
19-322
Inhoudsindicatie
Combi klacht en dekenbezwaar. Verweerder was als toenmalig advocaat van 2011-2016, samen met een ander, bestuurder van klaagster. In die periode is 5 miljoen USD naar klaagster overgemaakt waarmee klaagster betalingen ten behoeve van een mijnbouwproject in Kazachstan diende te doen. Verweerder heeft als bestuurder van klaagster zeer aanzienlijke bedragen naar zijn en/of kantoorrekening (met zijn medevennoot) en naar zijn privé rekening overgemaakt en grote geldleningen namens klaagster aan derden en aan zijn advocatenmaatschap geleend.
Inhoudsindicatie
De raad oordeelt dat het tuchtrecht voor verweerder, als toenmalige bestuurder van klaagster, van toepassing is. Daarnaast oordeelt de raad klaagster en de deken ontvankelijk in hun klacht, nu van verjaring in de zin van art. 46g Aw geen sprake is. Evenmin is sprake van misbruik van klachtrecht omdat het klaagster vrij stond naast de civiele procedure tegen verweerder een tuchtklacht in te dienen.
Inhoudsindicatie
De raad is van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid van toenmalig bestuurder van klaagster gelden uit het vermogen van klaagster heeft weggesluisd naar andere rekeningen zonder daarvan een gedegen administratie aan te houden of daarover anderszins verantwoording aan klaagster af te leggen. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder zich vooraf heeft vergewist van de herkomst van de te beheren gelden wat van hem, tegen de achtergrond van zijn beroepsuitoefening als advocaat, verwacht mag worden. Aldus heeft verweerder in strijd met de artikelen 10a lid 1 sub d en 46 van de Advocatenwet niet integer gehandeld, hetgeen een behoorlijk advocaat zou hebben betaamd. Gelet op artikel 1 sub a en d Wtt is de raad van oordeel dat verweerder in de periode dat hij bestuurder van klaagster was ook trustdiensten heeft verleend, zonder daarbij te beschikken over de wettelijk vereiste vergunning, zodat verweerder met dat handelen naar het oordeel van de raad niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.
Inhoudsindicatie
Dat verweerder, naast zijn werkzaamheden als bestuurder, ook advocaatwerkzaamheden voor klaagster heeft verricht, kan de raad, na de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee ook niet de gegrondheid van die dekenbezwaren. In de klachtzaak volgt (opnieuw) een schrapping van verweerder. Nu verweerder voor dezelfde gegronde verwijten in de klachtzaak een maatregel krijgt opgelegd, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2019
in de zaken 19-321 en 19-322
naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:
klaagster (19-321)
en
mr. R.A.A. Geene
in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (19-322)
deken
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
In beide zaken:
1.1 Bij brief van 24 juli 2018 hebben de gemachtigden van klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 21 mei 2019, met kenmerk 2018 KNN098/681592 en 2019 KNN047/862374, door de raad ontvangen op 22 mei 2019, heeft de deken zowel de klacht als zijn dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.
In de klachtzaak:
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 juni 2019 om 10.00 uur in aanwezigheid van mr. [K] namens klaagster. Verweerder is 45 minuten na aanvang van de zaak alsnog ter zitting verschenen. Van de behandeling van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van mr. [K] gehecht. De deken is als toehoorder hierbij aanwezig geweest.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- de e-mail van verweerder van 13 juni 2019, met bijlage, diezelfde dag ontvangen ter griffie van de raad.
In het dekenbezwaar:
1.5 Het dekenbezwaar is aansluitend behandeld ter zitting van de raad van 20 juni 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Ook van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Mr. [K] is hierbij als toehoorder aanwezig geweest. Aan het proces-verbaal is de door de deken op 20 juni 2019 - met instemming van de raad - nagezonden e mail van de Unit FTA van 18 juni 2019 gehecht.
1.6 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- de e-mail van verweerder van 13 juni 2019, met bijlage, diezelfde dag ontvangen ter griffie van de raad;
- de e-mail van de deken van 20 juni 2019 tot doorzending van de e-mail van de Unit FTA aan hem van 18 juni 2019, op 20 juni 2019 ontvangen ter griffie van de raad.
2 FEITEN
In beide zaken:
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder is vanaf 16 februari 1989 tot en met 20 augustus 2018 advocaat geweest.
2.3 Op 5 mei 2011 is verweerder tevens bestuurder van klaagster geworden. Ook de heer D was toen indirect (via de vennootschap naar vreemd recht, [P] Ltd) bestuurder van klaagster.
2.4 Begin 2012 is door een buitenlands bedrijf een bedrag van 5 miljoen USD naar klaagster overgemaakt met de bedoeling dat klaagster als beheerder van die gelden, daarmee betalingen zou verrichten ten behoeve van een mijnbouwproject in Kazachstan.
2.5 In 2015 heeft verweerder – voor diensten die in de periode van 1 april 2011 tot 31 december 2015 zouden zijn verleend – voor een totaal van € 330.678,- aan klaagster gefactureerd. Deze facturen zijn gemaakt op het briefpapier van zijn advocatenkantoor onder vermelding van het kantoorrekeningnummer. Op deze facturen stond als omschrijving, onder meer, ‘Inzake 2011 XXXXX’, ‘honorarium’, ‘voorschotten’, ‘reiskosten’ en ‘Legal And Accountancy Services’ vermeld. Bij een deel van die facturen is door verweerder BTW opgevoerd. Daarnaast zijn met die facturen wisselende percentages kantoorkosten - van 0% tot 7% - aan klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft voornoemd totaalbedrag in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster aan zijn eigen kantoor (advocatenmaatschap) overgemaakt.
2.6 Voorts heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder namens klaagster:
- in 2015 een bankrekening van klaagster bij de Rabobank opgeheven en het saldo over laten maken naar een en/of rekening van hem en zijn kantoorgenoot, mr. De J.,
- in totaal een bedrag van € 25.257,-, het grootste deel daarvan in 2015, naar zichzelf overgemaakt,
- een bedrag van USD 875.000,- overgemaakt op de en/of rekening van hem en zijn kantoorgenoot mr. De J, waarvan een deel nog moet worden terugbetaald,
- in november 2015 in totaal € 61.710,- naar zijn privé bankrekening overgemaakt in verband met zijn op eigen briefpapier gefactureerde ‘annual fee’ over de jaren 2011 tot en met 2015, met als verdere omschrijving:
“Domicile and representation fee for rendering services as managing director of [klaagster], not including the regular management activities.”2.7 Op 24 februari 2016 is een trustkantoor (hierna: het trustkantoor) verweerder opgevolgd als bestuurder van klaagster. Op 1 maart 2016 is tussen het trustkantoor en verweerder ter gelegenheid van de overdracht van de administratie van klaagster een ‘list of files/documents’ opgemaakt.
2.8 Naar aanleiding van daarna door het trustkantoor aangetroffen onregelmatigheden in de administratie van klaagster heeft een forensisch bureau onderzoek gedaan naar vermeende onttrekkingen voor een bedrag van 1 miljoen EUR door de eerdere bestuurders van klaagster, waaronder verweerder. Op 28 maart 2018 heeft het forensisch bureau daarover rapport uitgebracht aan het trustkantoor.
2.9 Klaagster en haar aandeelhouder hebben op 10 juli 2018 onder meer de advocatenmaatschap van verweerder, haar twee maten – verweerder en mr. De J –, en de andere voormalig bestuurder van klaagster, de heer D, gedagvaard. Klaagster heeft gevorderd om gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van door gedaagden onrechtmatig onttrokken bedragen uit het vermogen van klaagster. De vordering van klaagster en haar aandeelhouder in het incident in die procedure op grond van artikel 843a van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) om verweerder te veroordelen tot overlegging van de gehele administratie van klaagster, is door klaagster op een later moment in die procedure ingetrokken.
2.10 Op 1 augustus 2018 is namens klaagster aangifte tegen verweerder gedaan.
3 KLACHT EN DEKENBEZWAAR
In de klachtzaak:
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, zoals deze klachtonderdelen ter zitting van de raad aan de gemachtigde van klaagster zijn voorgehouden en door klaagster ter zitting als juist zijn omschreven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster onbevoegd gelden uit het vermogen van klaagster weg te sluizen naar zichzelf, zijn (derdengeldenrekening van zijn) kantoor en naar derden, zonder daarvan een gedegen administratie op te maken of daarover achteraf bij klaagster verantwoording af te leggen;
b) trustdiensten voor klaagster te verrichten zonder te beschikken over de vereiste vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren 2003 (Wtt).
In het dekenbezwaar:
i. in strijd met artikel 7.5 van de VodA aan klaagster diensten te hebben verleend zonder de daartoe gemaakte afspraken schriftelijk te bevestigen, zodat onduidelijk is welke diensten verweerder als advocaat zou verrichten voor klaagster en tegen welk honorarium;
ii. blijkens de financiële gegevens in het rapport van 28 maart 2018 van het forensisch bureau niet integer te handelen door als bestuurder van klaagster de door klaagster gewraakte dubieuze transacties te verrichten met gelden uit het vermogen van klaagster. Dit terwijl van verweerder mocht worden verwacht op de hoogte te zijn geweest van de doelstellingen van de vennootschap en de herkomst van de door klaagster te beheren gelden, wat hem daarvan had behoren te weerhouden;
iii. in strijd met hetgeen een advocaat betaamt verboden trustdiensten voor klaagster te verrichten, in welke hoedanigheid dan ook, zonder te beschikken over de vereiste vergunning op grond van de Wtt en zich vervolgens op onduidelijke gronden middelen van een rechtspersoon toe te eigenen;
iv. in strijd met artikel 6.5 van de Voda niet te voldoen aan de administratieplicht in 2015 door als bestuurder van klaagster transacties uit te voeren die berusten op duistere facturen, met variërende en soms extreme uurtarieven, voor niet te traceren activiteiten, terwijl dossiers daarvan op kantoor van verweerder ontbraken.
4 VERWEER
In beide zaken:
4.1 Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daarnaast verweer tegen het dekenbezwaar. Hij voert in beide zaken, samengevat, het volgende verweer.
4.2 Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het advocatentuchtrecht op hem niet van toepassing is, omdat hij als bestuurder van klaagster zijn werkzaamheden heeft verricht; niet als advocaat. Reeds op grond hiervan dienen klaagster en de deken niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3 Subsidiair, voor zover het advocatentuchtrecht wel op hem van toepassing is, stelt verweerder dat klaagster en, als gevolg daarvan, ook de deken niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Verweerder voert daartoe aan dat hij in de periode van 5 mei 2011 tot en met 24 februari 2016 bestuurder van klaagster geweest. De klacht tegen hem is pas op 25 juli 2018 bij de deken ingediend, zodat de klacht daardoor grotendeels is verjaard op grond van artikel 46g van de Advocatenwet. Datzelfde geldt ten aanzien van het dekenbezwaar, aldus verweerder.
4.4 Voor het geval klaagster en de deken worden ontvangen in hun klacht en in het dekenbezwaar, stelt verweerder meer subsidiair dat sprake van misbruik van klachtrecht en dat, als gevolg daarvan, sprake is geweest van misleiding door klaagster van de deken. Volgens verweerder heeft klaagster haar klachten niet, dan wel bewust onvoldoende onderbouwd, dan wel deze klachten gebaseerd op de inhoud van de dagvaarding van de tegen hem aanhangig gemaakte civiele procedure. In die procedure heeft verweerder gemotiveerd verweer gevoerd. Dat leidt er volgens verweerder toe dat de gehele klacht en het daarop gebaseerde dekenbezwaar, reeds daarom als onvoldoende feitelijk onderbouwd, ongegrond dienen te worden verklaard. Volgens verweerder komt de raad dan aan een inhoudelijke beoordeling niet meer toe.
4.5 Tot slot voert verweerder, indien het tot een inhoudelijke beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar komt, verweer als hierna te vermelden bij de beoordeling bij de verschillende klachtonderdelen en het dekenbezwaar.
5 BEOORDELING
In beide zaken:
5.1 De raad neemt in overweging dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat - zoals hier: in privéhoedanigheid als bestuurder -, blijft voor de advocaat het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan de advocaat een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende aanknopingspunten zijn c.q. verwevenheid is met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.
5.2 De raad stelt vast dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen wordt verweten in zijn hoedanigheid van toenmalig bestuurder van klaagster. Zoals al uit de feiten blijkt en ook hierna bij de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen zal blijken, zijn er voldoende aanknopingspunten tussen het handelen van verweerder als toenmalig bestuurder van klaagster met zijn praktijkuitoefening als advocaat. Daarnaast worden de door klaagster aan verweerder verweten gedragingen als volstrekt ongeoorloofd aangemerkt tegen de achtergrond van zijn beroepsuitoefening als advocaat. Klaagster en de deken zijn dan ook in zoverre ontvankelijk in respectievelijk de klacht en het dekenbezwaar jegens verweerder.
5.3 Ten aanzien van het tweede niet-ontvankelijkheidsverweer door verweerder – verjaring op grond van artikel 46g van de Advocatenwet - overweegt de raad als volgt. Klaagster heeft in dit kader aangevoerd dat haar vage vermoedens na het aftreden van verweerder als bestuurder op 24 februari 2016 over mogelijk door hem gepleegde onregelmatigheden werden bevestigd door het rapport van het forensisch bureau van 28 maart 2018. Volgens klaagster heeft zij op 24 juli 2018 haar klacht bij de deken ingediend en daarmee tijdig. De deken heeft in dit kader aangevoerd dat na ontvangst van de klacht van klaagster op 25 juli 2018 voor hem de bedoelde verjaringstermijn is gaan lopen en dat hij aldus tijdig het dekenbezwaar jegens verweerder heeft ingediend.
5.4 Feiten of omstandigheden waaruit zou blijken dat klaagster al eerder bekend was of dat redelijkerwijs kon zijn geweest met de aan verweerder tuchtrechtelijk verweten gedragingen zijn gesteld noch gebleken. De raad volgt klaagster dan ook in haar standpunt dat zij ruim binnen de wettelijke driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet heeft geklaagd jegens verweerder en klaagster aldus kan worden ontvangen in haar klacht. Datzelfde heeft te gelden voor de deken, zodat ook de deken ontvankelijk is in het dekenbezwaar.
5.5 Dat sprake is van misbruik van klachtrecht door klaagster en als gevolg daarvan misleiding van de deken, is de raad niet gebleken. Het staat klaagster vrij om naast een civiele procedure tegen verweerder ook te klagen over het optreden van verweerder. De raad zal thans beoordelen of de handelwijze van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar is in de zin van artikel 46 Advocatenwet.
Ad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar ii)
5.6 Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel verwijst klaagster naar het rapport van het forensisch bureau van 28 maart 2018. Daaruit blijkt volgens klaagster dat verweerder als toenmalig bestuurder van klaagster circa 1 miljoen euro aan gelden heeft onttrokken aan het vermogen van klaagster, althans dat dit zonder dat hij daartoe bevoegd was onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, althans is uit de administratie van klaagster daarover niets gebleken. Concreet verwijst klaagster naar de feiten dat verweerder:
- al dan niet samen met zijn medebestuurder namens klaagster forse geldleningen heeft verstrekt aan derde partijen waaronder aan zijn eigen advocatenmaatschap en te knoeien met zijn derdengelden, welke leningen (grotendeels) nooit zijn terugbetaald aan klaagster;
- privébetalingen heeft verricht met gelden van klaagster, waarmee hij de aankoop van een auto heeft gefinancierd;
- betalingen heeft verricht aan allerlei derde partijen zonder dat duidelijk is welke diensten daarvoor door die derden zijn geleverd;
- bij de opzegging van een bankrekening van klaagster het saldo van circa € 300.000,- naar zijn eigen bankrekening over te laten maken, althans naar een bankrekening mede op zijn naam of op naam van zijn advocatenmaatschap, terwijl onduidelijk is welke werkzaamheden daarvoor door verweerder zijn verricht; een daartoe strekkende opdrachtbevestiging daarvan ontbreekt.
5.7 Volgens de deken heeft verweerder blijkens het rapport van 28 maart 2018 volstrekt niet integer gehandeld als advocaat, tevens bestuurder van klaagster. Als verweerder bovendien voorafgaand een gedegen onderzoek had gedaan naar de herkomst van de door klaagster te beheren gelden, wat van hem verwacht mocht worden gezien de hem bekend veronderstelde doelstelling van klaagster, dan had hem dat ervan behoren te weerhouden om als bestuurder bij klaagster aan te treden, aldus de deken.
5.8 Verweerder heeft ter zitting betwist als advocaat voor klaagster te hebben opgetreden en heeft toegelicht welke werkzaamheden hij vooral voor klaagster heeft gedaan toen hij bestuurder was. Naar het oordeel van de raad zijn door verweerder genoemde bestuurswerkzaamheden, zoals het beoordelen van resoluties en het controleren van de juistheid van diverse contracten van klaagster, mede als advocatenwerkzaamheden aan te merken. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de raad voorts gebleken dat verweerder tijdens zijn bestuurswerkzaamheden (ook) op briefpapier van zijn advocatenkantoor aan klaagster heeft gefactureerd met daarop de verwijzing naar zijn kantoorrekening, in die tijd ook zijn kantoor e mailadres en kantoortelefoon heeft gebruikt voor activiteiten voor klaagster, en dat hij geldstromen van klaagster via zijn kantoorrekening(en) heeft laten lopen. De vraag die door de raad beantwoord dient te worden is of de bestuurswerkzaamheden van verweerder voor klaagster te nauw verweven zijn geraakt met zijn kantoororganisatie zoals dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft daartegen het volgende verweer gevoerd.
5.9 Volgens verweerder heeft hij aan klaagster en de aandeelhouder volledig rekening en verantwoording afgelegd over de door hem verrichte bestuurswerkzaamheden voor klaagster. Of hij die bestuurswerkzaamheden goed heeft gedaan, is onderwerp van geschil in de procedure van klaagster tegen hem. Met verweerder is de raad van oordeel dat het aan de civiele rechter is om daarover te oordelen en om daarbij de juistheid van het door verweerder betwiste rapport van 28 maart 2018 van het forensisch bureau te betrekken; dat is niet aan de tuchtrechter.
5.10 Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat hij nog maar kort, pas na de beslissing van de rechtbank tot afgifte daarvan, weer beschikt over de voor zijn verweer relevante administratie van klaagster en daarmee zijn verweer kan onderbouwen. Zo blijkt volgens verweerder uit die administratie dat een zo genoemde ’lening’ van klaagster aan zijn kantoor later alsnog in de jaarrekening van klaagster is verantwoord. Stukken daarvan of van de cessie van die vordering die toen heeft plaatsgevonden, kan hij echter niet overleggen. Uit die administratie blijkt volgens verweerder ook dat hij geen betalingen van klaagster via zijn derdengeldenrekening heeft laten lopen of dat hij daarmee heeft gerommeld. De raad constateert dat de noodzakelijke juridische stukken die deze standpunten van verweerder onderbouwen, ontbreken.
5.11 Volgens verweerder heeft hij zijn werkzaamheden als bestuurder van klaagster niet alleen in alle openheid gedaan, maar zijn alle door hem namens klaagster genomen beslissingen en alle gedane betalingen - naar zichzelf, zijn kantoor of naar derden - altijd met medeweten en instemming van alle betrokkenen gedaan. Dit blijkt volgens hem uit de daarover gevoerde uitvoerige correspondentie en uit de omstandigheid dat hem jaarlijks als bestuurder décharge is verleend. De raad constateert niet te beschikken over stukken die het voorgaande onderbouwen en er ook geen verband tussen deze betalingen en de in deze tuchtprocedure overgelegde urenspecificaties blijkt.
5.12 Verweerder heeft verder aangevoerd dat op 29 januari 2016 aan hem volledige kwijting en finale décharge is verleend voor zijn bestuurswerkzaamheden voor klaagster door ondertekening van de ‘shareholders resolution’ door het trustkantoor namens klaagster. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is verweerder daardoor naar zijn zeggen nu gevrijwaard van aanspraken achteraf van klaagster, zodat klaagster daarover ook niet kan klagen. In dat verweer volgt de raad verweerder niet. Dat hem finale décharge is verleend doet niet af aan zijn verantwoordelijkheid als advocaat in deze tuchtzaak, nog daargelaten de vraag of die décharge ook betrekking heeft op feiten die ten tijde van de déchargeverlening nog niet bekend waren.
5.13 Tot slot heeft verweerder in het kader van zijn verweer gesteld dat het trustkantoor hem per 24 februari 2016 is opgevolgd als bestuurder van klaagster. Op 1 maart 2016 heeft hij de volledige administratie aan het trustkantoor overhandigd, zoals dat, volgens hem, blijkt uit de ‘list of files/ documents’ die namens klaagster is afgetekend. Dat na het einde van zijn bestuursperiode bij klaagster een volledige overdracht heeft plaatsgevonden en op dat moment of daarna geen vragen daarover aan verweerder zijn gesteld, neemt naar het oordeel van de raad niet weg dat het achteraf, na onderzoek door klaagster, kennelijk alsnog niet in orde is bevonden. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij op die vragen van klaagster alsnog inhoudelijk had gereageerd. Dat hij dat heeft gedaan, is de raad echter niet gebleken.
5.14 Op grond van vorenstaande omstandigheden, in onderling verband bezien, is de raad van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid van toenmalig bestuurder van klaagster gelden uit het vermogen van klaagster heeft weggesluisd naar andere rekeningen zonder daarvan een gedegen administratie aan te houden of daarover anderszins verantwoording aan klaagster af te leggen. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder zich vooraf heeft vergewist van de herkomst van de te beheren gelden wat van hem, tegen de achtergrond van zijn beroepsuitoefening als advocaat, verwacht mag worden. Aldus heeft verweerder in strijd met de artikelen 10a lid 1 sub d en 46 van de Advocatenwet niet integer gehandeld, hetgeen een behoorlijk advocaat zou hebben betaamd. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar ii) gegrond.
Ad klachtonderdeel b) en dekenbezwaar iii)
5.15 Volgens klaagster en de deken zijn de werkzaamheden waarvoor verweerder bij klaagster was aangesteld, te kwalificeren als trustdiensten. Dat blijkt volgens klaagster reeds uit het feit dat diezelfde werkzaamheden, na terugtreding door verweerder als bestuurder van klaagster, daarna door een trustkantoor zijn overgenomen. Daarnaast heeft verweerder in zijn tijd als bestuurder van klaagster een postadres aan klaagster ter beschikking gesteld en was hij verantwoordelijk voor het opstellen, beoordelen en controleren van de jaarrekening van klaagster. Daarmee is voldaan aan de omschrijving van artikel 1 sub a en d van de Wtt, en heeft verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, aldus klaagster en de deken.
5.16 Verweerder betwist dat sprake is geweest van trustwerkzaamheden door hem, omdat de activiteiten die hij als bestuurder van klaagster heeft verricht niet vallen onder het begrip ‘diensten’ zoals vermeld in artikel 1 sub a en d Wtt. Het stond hem dan ook vrij om die werkzaamheden te doen die hij voor klaagster als bestuurder heeft gedaan, zodat hem daarvan tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. De raad volgt verweerder daarin niet.
5.17 Gelet op artikel 1 sub a en d Wtt is de raad van oordeel dat verweerder in de periode dat hij bestuurder van klaagster was ook trustdiensten heeft verleend. Verweerder heeft het postadres van zijn advocatenkantoor aan klaagster ter beschikking gesteld, hij heeft de jaarrekeningen van klaagster beoordeeld en gecontroleerd en hij heeft de administratie van klaagster gevoerd. Deze diensten zijn aan te merken als trustdiensten in de zin van de Wtt. Door dergelijke diensten aan klaagster te verlenen zonder de daartoe wettelijk vereiste vergunning, heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel b) en dekenbezwaar iii) gegrond.
Ad dekenbezwaren i) en iv)
5.18 Dat verweerder, naast zijn werkzaamheden als bestuurder, ook advocaatwerkzaamheden voor klaagster heeft verricht, kan de raad, na de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee ook niet de gegrondheid van dekenbezwaren i) en iv). Deze dekenbezwaren oordeelt de raad dan ook ongegrond.
6 MAATREGEL
In de klachtzaak:
6.1 Uit het voorgaande volgt dat de klacht in beide onderdelen gegrond is. Verweerder heeft geen blijk gegeven inzicht te hebben in de ernst van de hem verweten gedragingen. Hij heeft in zijn verweer volstaan met blote ontkenningen. Hij heeft zijn verweer niet onderbouwd met stukken. Hij heeft geen enkel inzicht gegeven in de wijze waarop hij de door hem toevertrouwde gelden heeft beheerd. Door zijn handelwijze is het vertrouwen van klaagster in de advocatuur ernstig beschaamd. Daarmee is ook het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht. Op grond van het voorgaande en rekening houdend met de vele eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen van verweerder, onder meer een schrapping van het tableau bij beslissing van het Hof van Discipline van 20 augustus 2018, komt de raad tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuishoort. De raad zal verweerder dan ook (opnieuw) schrappen van het tableau.
in het dekenbezwaar:
6.2 Nu verweerder voor dezelfde gegronde verwijten in de klachtzaak een maatregel krijgt opgelegd, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
In de klachtzaak:
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van (de gemachtigde van) klaagster,
b) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- inzake de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan de gemachtigde van klaagster. De gemachtigde van klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-321.
7.5 Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 19-321.
In het dekenbezwaar:
7.6 Nu geen maatregel wordt opgelegd in het dekenbezwaar, ziet de raad geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
BESLISSING
De raad van discipline:
in de klachtzaak:
- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, die - indien van toepassing - ingaat op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan (de gemachtigde van) klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan (de gemachtigde van) klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;
in het dekenbezwaar:
- verklaart dekenbezwaren ii) en iv) gegrond;
- verklaart de overige dekenbezwaren ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.A. Holsbrink, H.H. Tan, A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2019.
Griffier Voorzitter