Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:204
Zaaknummer
180337D en 180336
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing raad dat verweerder had moeten verifiëren of de (feitelijk) bestuurster van een stichting instemde met de financiële afspraken die verweerder beoogde met die stichting te make, nu deze afspraken ongebruikelijk, in het belang van verweerder en voor de stichting onverplicht waren. Maatregel (in deze zaak en die van 180337D tezamen) wordt verzwaard van schorsing 4 weken voorwaardelijk tot schorsing 6 weken, waarvan 3 voorwaardelijk.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging gegrondverklaring dekenbezwaar. Constructie die erop neerkomt dat beoogd werd met de (feitelijk) bestuurster van een Stichting een afspraak te maken die de toezichthouder(s) (mogelijk) als niet geoorloofd zou/zouden aanmerken. Maatregel (in deze zaak en die van 180336 tezamen) wordt verzwaard van schorsing 4 weken voorwaardelijk tot schorsing 6 weken, waarvan 3 voorwaardelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 29 november 2019
in de zaken 180337D en 180336
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
in de zaak 180337D:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
deken
en
in de zaak 180336:
1.
2.
klaagsters
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst voor het dekenbezwaar naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 27 november 2018, in de zaak met nummer 18-554/A/A/D, aan partijen toegezonden op 27 november 2018, waarbij het dekenbezwaar gegrond is verklaard.
1.2 Het hof verwijst voor de klacht van klaagsters naar de beslissing van de raad van
27 november 2018, in de zaak met nummer 18-413/A/A, aan partijen toegezonden op 27 november 2018, waarbij klachtonderdeel a) gegrond is verklaard en de klachtonderdelen b) en c) ongegrond zijn verklaard.
1.3 De raad heeft aan verweerder in beide zaken tezamen éénmaal de maatregel van schorsing voor de duur van 4 weken voorwaardelijk opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.4 Deze beslissingen van de raad zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als (respectievelijk) ECLI:NL:TADRAMS:2018:230 en ECLI:NL:TADRAMS:2018:229.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De beroepschriften (in beide zaken) van verweerder zijn op 21 december 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van de deken;
- het verweerschrift van klaagsters;
- de brief met bijlagen van de gemachtigde van verweerder van 23 augustus 2019.
2.2 Het hof heeft beide zaken (gelijktijdig maar niet gevoegd) mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 september 2019, waar zijn verschenen verweerder vergezeld van zijn kantoorgenoot [naam kantoorgenoot], de deken mr. E.J. Henrichs, en namens klaagsters [naam klaagster sub 1] vergezeld van mr. E.F. Muller.
2.3 Het hof ziet aanleiding om, vanwege de samenhang tussen beide zaken, in één geschrift uitspraak te doen in beide zaken.
3 KLACHT
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) een constructie heeft voorgesteld die erop neerkomt dat met de feitelijk bestuurder van een Stichting een afspraak werd gemaakt die toezichthouders (mogelijk) als niet geoorloofd zouden aanmerken;
b) zijn declaraties zodanig heeft ingericht dat toezichthouders niet zouden bemerken dat de Stichting zorgdroeg voor betaling – naar men moet aannemen uit publieke middelen – van declaraties aan derde/commerciële partijen.
3.2 De klacht van klaagsters houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij financiële regels heeft geschonden (onderdeel a) van de oorspronkelijke klacht).
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerder is als advocaat opgetreden voor [naam vennootschap 1] en [naam vennootschap 2]. De heer W is directeur van deze vennootschappen. Klaagster sub 1 (hierna ook wel omschreven als mevrouw C) is de voormalig echtgenote van de heer W en tevens bestuurder van stichting H zijnde klaagster sub 2 (hierna ook wel omschreven als de Stichting). De Stichting is werkzaam op het terrein van maatschappelijk werk en ambulante jeugdzorg.
4.2 Op 7 december 2016 heeft verweerder een e-mail aan de heer W gestuurd, met mevrouw C in gekopieerd, met onder meer de volgende inhoud:
“Wij hebben besproken dat [naam vennootschap 2] en [naam vennootschap 1] niet financieel in staat zijn om de openstaande facturen van [kantoor verweerder] op korte termijn te voldoen. Daarbij ga ik er vanuit dat de hoogte van de openstaande facturen genoegzaam bekend is.
Naar verwachting zal er in de financiële situatie van [naam vennootschap 1] en [naam vennootschap 2] op relatief korte termijn geen verandering komen. In dat verband is gevraagd naar aanvullende zekerheid en heb je met [mevrouw C] besproken dat [de Stichting] bereid is zich hoofdelijk borg te stellen voor de openstaande facturen (tot en met 31 december 2016).
In dat verband zal bij een mogelijke beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en/of het verlies van de beschikkingsmacht over deze vennootschappen, de openstaande facturen van [kantoor verweerder] aan [naam vennootschap 2] en [naam vennootschap 1] worden gecrediteerd en per kwartaal in 2017 voorschotfacturen aan [de Stichting] (corresponderend met het bedrag van de oude openstaande facturen) in rekening gebracht worden. Hierbij zal voor de hoogte van de facturen rekening worden gehouden met de maatschappelijke verantwoording van de Stichting (en het daarbij behorende toezicht door derden).”
4.3 Op 14 februari 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de heer W en mevrouw C met onder meer de volgende inhoud:
“Beste [mevrouw C],
In het kader van de openstaande vorderingen op [naam vennootschap 2] / [naam vennootschap 1] en onderstaande afspraak, informeer ik je als volgt.
Bijgevoegd tref je een overzicht van de openstaande facturen (via de herinneringen) en tevens de creditnota’s. Het totaal openstaande bedrag is (bedragen inclusief btw):
1. [naam vennootschap 1] € 29.880,06
2. [naam vennootschap 2] € 12.931,45
Totaal € 42.811,51
Ter compensatie stuur ik in 2017 ieder kwartaal een voorschotnota van € 8.500 (exclusief btw). Deze tref je voor de volledigheid ook bij.
Ik stuur de bijlagen uitsluitend in het kader van de vertrouwelijkheid per email. De voorschotnota stuur ik wel separaat per post voor jouw administratie.
Bij voorbaat dank voor de medewerking.”
4.4 Op 14 februari 2017 heeft verweerder creditfacturen verstuurd aan [naam vennootschap 1] en [naam vennootschap 2] voor de openstaande facturen. Diezelfde dag heeft verweerder een voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gestuurd aan de Stichting. Op 4 april 2017 heeft verweerder een tweede voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gestuurd aan de Stichting. Op 24 april 2017 heeft de Stichting deze tweede voorschotnota voldaan.
4.5 Op 13 juni 2017 heeft mevrouw C een e-mail gestuurd aan de secretaresse van verweerder, met onder meer de volgende inhoud:
“Dank voor het versturen van de mail maar de facturen hebben geen betrekking op diensten die tbv mij of de Stichting zijn uitgevoerd.
Ik heb alle afspraken na 8 mei met [verweerder] afgezegd.”
4.6 Op 3 juli 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan mevrouw C, met in de bijlage een derde voorschotnota ten bedrage van € 8.500 exclusief btw gericht aan de Stichting, en onder meer de volgende inhoud:
“Na de recente ontwikkelingen rond de gevangenhouding van [de heer W] en na jouw beslissing om een andere advocaat aan te stellen in jouw strafrechtelijke traject, is er niet of nauwelijks communicatie, waarvoor ik begrip heb gegeven de situatie waar je nu in terecht bent gekomen.
Ik heb kennis genomen van jouw reactie in reactie op de factuur van 13 juni. (…)
Ik kan helaas jouw email niet plaatsen, waardoor ik mij genoodzaakt voel om een aantal in het verleden gemaakte afspraken nogmaals onder de aandacht te brengen. Ik heb kennis genomen van de inhoud van jouw verklaringen bij de FIOD en op vele onderdelen heb je feitelijk verkeerde zaken verklaard bij de FIOD, zeker ten aanzien van de rol van ondergetekende. Het behoeft weinig toelichting dat deze feitelijk onjuiste verklaringen jouw positie niet versterken, maar dat laat ik verder aan jullie over.
1. Strafrechtelijk onderzoek richting jou en [de heer W]
Op dinsdag 9 mei 2017 omstreeks 7.10 uur is [de heer W] aangehouden op het adres (…) op verdenking van oplichting, verduistering en witwassen. Kort na de aanhouding van [de heer W] die ochtend heb je telefonisch contact gezocht met ondergetekende met het verzoek [de heer W] bij te staan. Hierop heb ik vrijwel direct richting het cellencomplex in [plaatsnaam] gereden en heb [de heer W] bijgestaan voorafgaand en tijdens zijn eerste verhoor.
Vrij kort hierna is vast komen te staan dat ook jij verdachte bent in hetzelfde strafrechtelijke proces en dat de FIOD ook jou als verdachte wenste te horen. Hiervoor was een afspraak gemaakt voor dinsdag 16 mei om 10.00 uur in [plaatsnaam]. Bij de eerste lijnshulp die ik heb verricht bij zowel jou als [de heer W] heb ik het oog gehouden op de hoogte van de kosten.
Bij het verhoor van [de heer W] op dinsdag 9 mei heb ik aangegeven dat ik ook als advocaat van jou zou optreden. Op vrijdag 12 mei om 12.47 uur heb je het volgende Whatsapp bericht naar ondergetekende verstuurd:
Beste [verweerder], Ik heb gisteren even over nagedacht en met mensen over gesproken en heb besloten het misschien handiger is om mijn eigen advocaat te hebben. Ik heb gisteren een gesprek gehad met (…) en hij gaat met me mee aanstaande dinsdag.
(…) .
Voor de goede orde merk ik op dat ondergetekende in het strafrechtelijke traject voor zowel jou als [de heer W] eerste lijnshulp heeft verricht. [De heer W] heb ik vanaf dinsdag 9 mei gewezen (en geadviseerd) op de mogelijkheid om een toevoegingsadvocaat in te schakelen, ter beperking van de kosten. Voorts heb ik aan jouw verzoek gehoor gegeven door de strafrechtelijke advocaat uit jouw koker aan [de heer W] voor te dragen en heb het volledige dossier aan hem overgedragen. Het is merkwaardig dat ik eerste lijnshulp heb verricht, mede door jou en in jouw opdracht en dat je opdracht geeft voor een advocatenwissel bij [de heer W], maar nu stelt dat alle afspraken na 8 mei zijn afgezegd. Ik ben namelijk tot vrijdag 12 mei ook jouw advocaat geweest.
Jouw reactie in de email van 13 juni voelt voor mij alsof (voor de tweede keer in korte tijd) een mes in mijn rug wordt gestoken en ik kan behalve vanuit proces strategisch oogpunt de achterliggende reden niet inschatten.
2. [de Stichting] hoofdelijk borg voor openstaande facturen [naam vennootschap 1] / [naam vennootschap 2]
[De heer W] is op 14 maart 2017 persoonlijk failliet gegaan, nadat eerder zijn persoonlijke houdstervennootschap [naam vennootschap 2] failliet was gegaan. (…) .
In dat verband is met jou overeengekomen als bestuurder van [de Stichting] dat deze hoofdelijk borg zou staan voor de facturen van [kantoor verweerder] die verschuldigd waren aan [hof: bedoeld zal zijn ‘door’] [naam vennootschap 1] en [naam vennootschap 2]
De achterliggende reden van deze afspraak was dat ondergetekende anders met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden voor [de heer W] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen zou staken, ter beperking van verder debiteurenrisico.
Ter onderbouwing verwijs ik naar bijgevoegde email aan jou van 14 februari 2017, waaruit blijkt dat de openstaande facturen aan beide vennootschappen € 42.811.51 (inclusief btw) bedragen. We hebben afgesproken dat er ieder kwartaal in 2017 een voorschotnota wordt verstuurd van € 8.500 (exclusief btw). Als bijlage bij de email is de eerste voorschotnota gevoegd (met factuurnummer 20170080).
Op 4 april 2017 is de tweede voorschotnota aan [de Stichting] verstuurd onder vermelding van 20170177/20170013. Op 24 april 2017 heeft [de Stichting] deze voorschotnota voldaan (onder vermelden van 20170177/20170013). De eerste voorschotnota staat tot op heden nog steeds open. Bijgevoegd tref je de derde voorschotnota aan.
In het kader van de civiele bodemprocedure namens (…) tegen [de heer W] en jou (in privé) heb ik mij namens beiden gesteld als advocaat gesteld en voor Conclusie van antwoord gediend. Ter onderbouwing verwijs ik naar mijn emails van 20 maart 2017 aan jou en [de heer W]. Ik heb in een email aan [de heer W] van 21 maart 2017 aangegeven dat ik mijn werkzaamheden niet verricht op toevoeging en dat ik mijn werkzaamheden zou factureren aan [de Stichting], aangezien hij persoonlijk failliet was.
Kortom, op basis van voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien blijkt dat is overeen gekomen dat ik mijn werkzaamheden voor [de heer W] (ondanks zijn persoonlijke faillissement) zou voortzetten en in rekening brengen aan [de Stichting]. Indien deze afspraak er niet zou zijn, had ik mijn werkzaamheden voor [de heer W] niet voortgezet.
3. Afsluitende opmerkingen (…)
Ik verzoek zodoende dat [de Stichting] binnen 14 dagen voorschotnota 1 (d.d. 14 februari 2017) en voorschotnota drie (huidige datum) voldoet, evenals de andere openstaande facturen aan [de Stichting]. Zo niet, zal ik rond 17 juli 2017 voorschotnota vier aan [de Stichting] verzenden en laat je mij geen andere mogelijkheid dan een incassoprocedure te starten. Hopelijk hoeft het zo ver niet te komen.”
4.7 Op 18 juli 2017 heeft verweerder een vierde voorschotnota ten bedrage van
€ 8.500,- exclusief btw gestuurd aan de Stichting.
4.8 Op 26 juli 2017 heeft het kantoor van verweerder de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, teneinde betaling van de onbetaald gebleven voorschotnota’s af te dwingen. In een antwoordakte in een incident genomen, heeft verweerder onder meer opgenomen:
“Afgesproken is dat deze werkzaamheden in termijnen zouden worden vergoed door het toesturen van voorschotnota’s waarmee de eindnota van de reeds verrichte werkzaamheden dan verrekend kan worden. Op verzoek van [de Stichting] is voor deze werkwijze gekozen, aangezien [de Stichting] de lasten boekhoudkundig moet kunnen verantwoorden (en onder toezicht staat van een registeraccountant in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning).”
Bij vonnis van 20 februari 2019 (overweging 4.8) heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat sprake is van een ‘uiterst merkwaardige constructie’ (het crediteren van de vorderingen op beide B.V.’s en deze bedragen vervolgens factureren middels voorschotnota’s aan de Stichting) maar heeft de vorderingen van (het kantoor van) verweerder op de Stichting desondanks toegewezen. De rechtbank was van oordeel dat verweerder gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de heer W.
4.9 In hoger beroep hebben verweerder en klagers ter zitting van het gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2019 een schikking getroffen, inhoudende dat verweerder van het (uit hoofde van het vonnis van de rechtbank) van de Stichting ontvangen bedrag weer een gedeelte ad € 10.000 terugbetaalt.
4.10 Bij brief van 23 oktober 2017 hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
4.11 Op 19 juli 2018 heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
5 BEOORDELING
Klacht klaagsters
5.1 Klaagsters verwijten verweerder dat hij ten onrechte heeft aangenomen dat de Stichting zich borg heeft gesteld (dat was in eerste instantie de stelling van verweerder) voor openstaande facturen van [naam vennootschap 1] en [naam vennootschap 2] en op basis daarvan voorschotnota’s heeft verstuurd aan de Stichting ter delging van de openstaande schuld van beide B.V.’s. Klaagsters betwisten dat sprake is van een borgstelling door de Stichting. Mevrouw C, die als enige de Stichting rechtsgeldig kan vertegenwoordigen, wat bij verweerder bekend was, heeft nooit met een dergelijke borgstelling ingestemd. Het had op de weg van verweerder gelegen rechtstreeks bij mevrouw C te verifiëren of de Stichting zich jegens hem borg wilde stellen. Door dat na te laten en vervolgens genoemde facturen te sturen en de Stichting daarvoor in rechte te betrekken heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, aldus steeds klaagsters.
5.2 Verweerder stelt dat klaagsters akkoord zijn gegaan met de financiële afspraken (de stelling dat sprake zou zijn van een borgstelling is inmiddels verlaten) zoals door hem gemaakt met de heer W en op schrift gesteld in de onder 4.2 genoemde e-mail van 7 december 2016. Er is geen strikte scheiding tussen de Stichting, mevrouw C en de heer W (zij kunnen vereenzelvigd worden), althans de heer W heeft steeds – met toestemming van mevrouw C - de Stichting vertegenwoordigd. De afspraken zijn weliswaar gemaakt met de heer W maar die zou het bespreken met mevrouw C. Van verweerder kon niet gevergd worden dat hij deze afspraken ook apart zou afstemmen met de statutair bestuurder mevrouw C; dat is niet gebruikelijk in het maatschappelijk verkeer. Daar komt bij dat de voorschotnota’s totdat mevrouw van advocaat is gewisseld nooit zijn betwist, en de Stichting ook een voorschotnota heeft voldaan. Het is niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter om een oordeel te geven over de verschuldigdheid van de voorschotnota’s, aldus steeds verweerder.
5.3 Het hof overweegt dat ingevolge Gedragsregel 23 lid 1 (Gedragsregels 1992) een advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. In het onderhavige geval heeft verweerder met de heer W afspraken gemaakt over het overnemen door de Stichting van de betalingsverplich-tingen van een tweetal vennootschappen tegenover (het kantoor van) verweerder. Tussen partijen is niet in geschil dat op dat moment volgens het handelsregister alleen mevrouw C de Stichting rechtsgeldig kon vertegenwoordigen, en dat verweerder dat wist. Verweerder heeft geen bewijs overgelegd waaruit volgt dat de heer W gemachtigd was om namens de Stichting rechtshandelingen aan te gaan. Dat klemt te meer nu er voor de Stichting geen enkele verplichting bestond voor overname van een schuld (voor een substantieel bedrag) van vennootschappen van de heer W aan verweerder. Met de financiële constructie die verweerder met de heer W had afgesproken is de Stichting niet gebaat maar loste verweerder wel zijn eigen incassoprobleem op. Onder deze omstandigheden had verweerder zich ervan moeten vergewissen dat de bestuurder van de Stichting instemde met het onverplicht aangaan van deze betalingsverplichtingen. De enkele, eenzijdige, vastlegging in de mail van 7 december 2016 van verweerder aan de heer W (waarin de bestuurder slechts was in gekopieerd) is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat de heer W en mevrouw C een affectieve relatie hadden, maakt dit niet anders.
5.4 De verwijzing door verweerder naar het vonnis van de rechtbank van 20 februari 2019, waarin de rechtbank overwoog dat het er voor moet worden gehouden dat de Stichting de openstaande facturen van de vennootschappen van de heer W heeft overgenomen, treft geen doel. Nog daargelaten dat die uitspraak in hoger beroep niet is bekrachtigd (zie 4.9) is van belang dat de tuchtrechter niet zonder meer aan een uitspraak van een civiele rechter is gebonden omdat de tuchtrechter oordeelt vanuit een ander kader dan de civiele rechter. De tuchtrechter beoordeelt niet de toewijsbaarheid van een vordering, maar beoordeelt of een advocaat gehandeld heeft op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt (art. 46 Advocatenwet).
5.5 Aan de gemachtigde van verweerder kan worden toegegeven dat er een onwerkzame situatie zou ontstaan als iedere afspraak die namens een rechtspersoon wordt gemaakt altijd met de statutair bestuurder van die rechtspersoon zou moeten worden afgestemd. Echter, in dit geval zijn de omstandigheden (waaronder de grote financiële belangen, zoals onder 5.3 uiteengezet) zodanig dat verweerder bij de Stichting had moeten verifiëren of de Stichting instemde met de afspraak tussen verweerder en de heer W, welke afspraak in het belang van verweerder was en ten laste van de Stichting kwam. Dat verweerder dit heeft nagelaten valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Met de raad is het hof van oordeel dat de klacht (voor zover aan het hof voorgelegd) van klaagsters gegrond is.
Dekenbezwaar
5.6 De deken verwijt verweerder dat hij met de Stichting een overeenkomst heeft willen aangaan die toezichthouders (mogelijk) als niet geoorloofd zouden aanmerken omdat de Stichting betalingen deed – naar men moet aannemen uit publieke middelen – aan commerciële partijen. In het verlengde daarvan verwijt de deken hem dat hij zijn declaraties zo heeft ingericht (opdelen in vier voorschotnota’s met onjuiste omschrijving) dat toezichthouders deze overeenkomst niet zouden opmerken. Aldus werd de constructie deels onttrokken aan intern toezicht door de raad van toezicht en werd een transparante en correcte besluitvorming binnen de Stichting bewust ondermijnd. Hetzelfde geldt voor het door de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voorgeschreven toezicht door een registeraccountant. Door aldus te handelen heeft verweerder volgens de deken gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit.
5.7 De raad heeft dienaangaande overwogen:
Verweerder heeft geen, althans geen afdoende verklaring kunnen geven voor zijn handelwijze, eruit bestaande dat hij creditfacturen heeft gestuurd aan [naam vennootschap 2] en [naam vennootschap 1], nieuwe facturen heeft gericht aan de Stichting, waarbij het aan [naam vennootschap 2] en [naam vennootschap 1] uitstaande bedrag is opgeknipt in kleinere bedragen en er “voorschot” op de (deel-)facturen aan de Stichting is gezet. Dit betreft kennelijk een onjuiste en misleidende weergave van de werkelijke bedoeling van partijen. Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden dat verweerder een en ander op deze wijze heeft ingestoken teneinde te voorkomen dat toezichthouder(s) zou/zouden bemerken dat de Stichting zorgdroeg voor betaling – naar men moet aannemen uit publieke middelen – van declaraties aan derde/commerciële partijen. Onderdeel b) van het bezwaar is gegrond. Aldus heeft verweerder een constructie voorgesteld die erop neerkomt dat met de (feitelijk) bestuurder van Stichting, mevrouw C, een afspraak werd gemaakt die de toezichthouder(s) (mogelijk) als niet geoorloofd zou/zouden aanmerken. Ook onderdeel a) van het bezwaar is gegrond.
Het hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
5.8 Het verweer (beroepschrift nr. 3.5) dat deel-kwartaalnota’s zijn opgesteld om aldus rekening te houden met de liquiditeitspositie van de Stichting, kan het hof niet volgen. Dit doel zou ook, eenvoudiger, en op transparante wijze bereikt zijn door per brief de Stichting aan te spreken op betaling van het totaalbedrag van de door de B.V.’s verschuldigde facturen en vervolgens een betalingsregeling te treffen (in plaats van deze facturen te crediteren en voorschotnota’s aan de Stichting te sturen terwijl daar geen prestaties tegenover stonden). Ook ter zitting van het hof heeft verweerder daar, desgevraagd, geen verklaring voor gegeven. In zijn mail van 7 december 2016 (4.2) geeft verweerder echter de werkelijke reden: de hoogte wordt bepaald ‘door de maatschappelijke verantwoording van de Stichting en het daarbij behorende toezicht door derden’. Door het opknippen van de substantiële vordering op beide B.V.’s zouden de deelbetalingen minder in het oog springen. De daarbij gehanteerde omschrijving ‘voorschot honorarium’ terwijl er geen prestaties tegenover staan, acht het hof bewust misleidend.
5.9 Dat er sprake zou zijn geweest van druk op verweerder (beroepschrift nr. 3.6) is niet aannemelijk geworden. Veeleer valt uit de bereidheid van de Stichting (weliswaar toegezegd door een daartoe niet gemachtigd persoon) om voor een substantieel bedrag vorderingen van verweerder op andere rechtspersonen te voldoen ten voordele van verweerder, af te leiden dat eventuele druk eerder door dan op verweerder is uitgeoefend. Wat daar verder van zij, van verweerder had verwacht mogen worden dat hij weerstand zou bieden aan een eventuele druk om de gevolgde financiële constructie uit te voeren.
5.10 Dat verweerder bedoelde overeenkomst niet heeft afgestemd met de bestuurder van de Stichting, en vervolgens op deze gekunstelde wijze heeft uitgewerkt (met als doel om de toezichthouder(s) van deze afspraak onkundig te laten) valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Met de raad is het hof van oordeel dat het dekenbezwaar gegrond is.
5.11 Verweerder heeft in zijn beroepschrift erkend dat hij onjuist heeft gehandeld. Ter zitting van het hof heeft hij, desgevraagd, bevestigd dat zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de raad inzake de dekenklacht zich beperkt tot de aard en hoogte van de opgelegde maatregel.
Maatregel
5.12 Zowel de klacht van klaagsters als het dekenbezwaar acht het hof gegrond. Verweerder heeft ten aanzien van klaagsters gehandeld in strijd met de vereiste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Het hof rekent verweerder echter vooral de door de deken verweten schending van de integriteit aan. Immers, met zijn handelwijze heeft verweerder het toezicht op de Stichting doelbewust willen frustreren. De werkelijke gang van zaken zou zowel voor de (op enig moment aangestelde) Raad van Toezicht als voor de externe accountant zijn verhuld. Dit toezicht ziet mede op de aanwending van algemene middelen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (de Stichting is werkzaam op het terrein van maatschappelijk werk en ambulante jeugdzorg). Deze publieke middelen zijn, uit de aard der zaak, niet bedoeld om zonder noodzaak rekeningen van commerciële vennootschappen te voldoen en aldus de financiële belangen van (het kantoor van) verweerder te dienen. Door doelbewust adequaat toezicht te willen verhinderen (onder meer door het gebruik van voorschotnota’s met een onjuiste omschrijving) en daarmee zijn eigen financiële belangen te dienen, heeft verweerder gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de raad opgelegde geheel voorwaardelijke schorsing maar dat de feiten nopen tot een deels onvoorwaardelijke schorsing. Gelet op het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder zal het hof de schorsing voor de helft voorwaardelijk opleggen.
5.13 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten aan klaagsters;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van de reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagsters. Klaagsters moeten daarvoor tijdig een rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 27 november 2018, gewezen in de zaak met nummer
18-554/A/A/D, alsmede de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 27 november 2018, gewezen in de zaak met nummer 18-413/A/A voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd, met uitzondering van de in beide zaken gezamenlijk opgelegde maatregel;
- vernietigt de beide beslissingen voor zover daarbij aan verweerder een schorsing van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar werd opgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 6 januari 2020, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van
€ 50 aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, M.A. Wabeke, J.H. Brouwer en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 29 november 2019.