Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:210
Zaaknummer
190118
Inhoudsindicatie
Beslissing van de raad wordt deels bekrachtigd en deels vernietigd. Verweerder trad op als voorzitter van de Raad van Toezicht van een stichting, maar op enig moment ook als advocaat van die stichting. Voldoende aanknopingspunten met de praktijkvoering. Raad is buiten beoordelingskader getreden door te oordelen dat de namens de stichting in een procedure tegen klager overgelegde notulen een vervalsing betreffen. Het is niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van strafrechtelijk ongeoorloofd handelen. Wel is het hof is van oordeel dat verweerder willens en wetens stukken heeft aangeleverd waarvan hij wist dat deze onjuist waren, althans dat de civiele rechter niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de inhoud, zonder daarbij ook maar enige kanttekening te plaatsen. Niet alleen het gebruik van deze stukken, maar ook het ontstaan van de onduidelijkheden rondom deze stukken, valt onder de verantwoordelijkheid van verweerder. Dit is gedrag dat een advocaat niet betaamt. Anders dan de raad acht het hof klager niet-ontvankelijk in de klacht die gericht is tegen de door verweerder tegen de zoon ingediende klacht, nu uit het dossier op geen enkele manier concreet valt op te maken dat verweerder met zijn klacht tegen de zoon klager heeft willen treffen. Een rechtstreeks eigen belang van klager bij dit klachtonderdeel is niet gebleken. Maatregel van onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken, mede gelet op tuchtrechtelijk verleden met soortgelijke feiten.
Uitspraak
BESLISSING
van 29 november 2019
in de zaak 190118
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 15 april 2019, gewezen onder nummer 18-552, aan partijen toegezonden op 15 april 2019. De raad heeft de klacht gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van geldboete van € 5.000,- opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en reiskosten van € 50,- aan klager. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:145.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 14 mei 2019.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift met bijlagen van 22 juni 2019 van klager;
- de brief met bijlage van 10 september 2019 van verweerder;
- de brief met bijlage van 19 september 2019 van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 oktober 2019, waar klager met zijn gemachtigde mevr. mr. E. Sonneveld en verweerder zijn verschenen. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij en zijn raadsman mr. G. in het kader van de civielrechtelijke procedure stukken in het geding hebben gebracht die niet stroken met de werkelijkheid. Het betreft de notulen van de vergadering van 3 augustus 2011. Daarmee heeft verweerder willen aantonen dat klager een bedrag van € 18.000,00 aan een stichting heeft gedoneerd terwijl er sprake was van een lening. Verweerder heeft als lid van de Raad van Toezicht opdracht gegeven de notulen zodanig te wijzigen dat daarin werd opgenomen dat er sprake was van een donatie terwijl hij wist dat dit niet juist was. Hij heeft hetzelfde gedaan met de jaarrekening 2012. De heer R. die belast was met het opstellen en publiceren van de jaarrekeningen heeft van verweerder opdracht gekregen een versie van de jaarrekening 2012 van de website van deze stichting te verwijderen. Daarin stond het bedrag van € 18.000 vermeld als lening. In de nieuwe versie is vermeld dat dit bedrag een donatie is. Verweerder heeft erkend dat hij opdracht heeft gegeven om voormelde aanpassingen uit te voeren. Verweerder was zeer nauw betrokken bij de gang van zaken bij de Stichting. Hij was de feitelijk bestuurder.
b) verweerder misbruik heeft gemaakt van het klachtrecht door een tweetal klachten tegen klagers zoon, die advocaat is, in te dienen zonder dat daar enige basis voor was. Hij beoogde daarmee klager onder druk te zetten door klagers zoon in diskrediet te brengen. De zoon was op geen enkele manier bij het geschil tussen klager en verweerder betrokken.
4 FEITEN
Voor zover in hoger beroep van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.
4.1 Klager was bestuurslid van een stichting (hierna: de Stichting), waarbij verweerder is betrokken als voorzitter van de Raad van Toezicht. Klager heeft op 4 augustus 2011 aan de Stichting € 18.000,00 overgemaakt onder de vermelding “lening voor bouw Shri Vishnu”. Daarna is het bedrag als een kortlopende schuld in de jaarstukken van de Stichting opgenomen.
4.2 Op 5 november 2014 heeft klager de Stichting, waarbij klager inmiddels niet meer was betrokken, verzocht om terugbetaling van het bedrag van € 18.000,00. De Stichting stelde daarop dat het bij dit bedrag niet ging om een lening maar om een donatie. Klager heeft hierop (onder meer) terugbetaling van de lening gevorderd in een procedure bij de Rechtbank Midden-Nederland. In die procedure heeft de Stichting haar stelling dat geen sprake was van een lening maar van een donatie herhaald.
4.3 In de tussen klager en de Stichting gevoerde procedure zijn verschillende producties overgelegd, waarvan hier van belang zijn:
- concept notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 3 augustus 2011. De laatste regel van pagina 1 (van 2) luidt:
“Ram, er is € 18.000,= gestort, € 22.000,= volgt nog. Stond vanmiddag nog niet op de rekening.”
- een exemplaar van de notulen van 3 augustus 2011 met de gewijzigde tekst van de laatste regel van pagina 1:
“Ram, er is € 18.000,= gestort (donatie), € 22.000,= volgt nog. Stond er vanmiddag nog niet.”
- een exemplaar van de notulen van de vergadering van 10 augustus 2011, waarin onder punt 2 de wijzigingen van de concept notulen van 3 augustus 2011 zijn opgenomen. Daartoe behoort niet de wijziging die in de laatste regel van pagina 1 is doorgevoerd.
- een exemplaar van de notulen van 3 augustus 2011, waarin wel de op 10 augustus 2011 genoteerde wijzigingen zijn doorgevoerd, maar niet de wijziging van de laatste regel op pagina 1. Daaronder is handgeschreven toegevoegd de tekst:
“[Voornaam], correctie pnt. 9. Totaal bedrag is donatie. Vergadering 10/8/11.” (hof: [Voornaam] is verweerder).
- een schriftelijke verklaring van de notulist van de bestuursvergaderingen met onder meer de navolgende tekst:
“Op 10 augustus 2011 heeft de voorzitter van de Raad van toezicht als opmerking gemaakt dat bij punt 9 van de notulen het totale bedrag een donatie is en dat dit in de notulen van 3 augustus 2011 moet worden vermeld. Ik heb van deze opmerking van de voorzitter van de Raad van toezicht met de pen een aantekening gemaakt in de notulen van 3 augustus 2011. In de daaropvolgende vergadering van 17 augustus 2011 is de gecorrigeerde versie van de notulen van 3 augustus 2011, weer ter ondertekening ingebracht en vervolgens ondertekend door de voorzitter en de secretaris.”
- een schriftelijke verklaring van 18 mei 2015 van een betrokkene bij de Stichting, waarin onder meer staat:
“[Verweerder] was geen bestuurder, maar woonde de bestuursvergaderingen bij en was degene die het beleid bepaalde.
en
De jaarrekening over 2012 was door mij, in opdracht van [verweerder], gepubliceerd op de website van de Stichting, maar een paar dagen later heb ik opdracht van [verweerder] gekregen om een nieuwe jaarrekening over 2012 te publiceren.”
- Twee versies van de publicatiestukken 2012. In een versie is een kortlopende schuld van € 18.000,00 vermeld, in de andere versie staat deze schuld ultimo 2012 niet vermeld.
De notulen van de vergadering van 17 augustus 2011 zijn niet overgelegd.
4.4 Bij vonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank de vorderingen van klager deels toegewezen en de Stichting onder meer veroordeeld om het bedrag ad € 18.000,00 aan klager te betalen. In dit vonnis staat onder meer:
“De juistheid van de door [de Stichting] overgelegde notulen is door [klager] gemotiveerd betwist. Volgens [klager] is de eerste pagina van de notulen niet de juiste versie van de vastgestelde notulen. De daarbij door [klager] geschetste gang van zaken lijkt overeen te stemmen met de chronologische volgorde waarop een en ander in tijd heeft plaatsgevonden. [De Stichting] heeft daarentegen een verklaring overgelegd van […], de notulist van de vergadering, waarin hij verklaart dat hij de conceptnotulen van 3 augustus 2011 heeft aangepast nadat [verweerder] hierover op de eerstvolgende vergadering van 10 augustus 2011 een opmerking heeft gemaakt. Bij de verklaring van […] zit een afschrift van de conceptnotulen van 3 augustus 2011 met daarop handmatig aangebracht: “Sam, correctie pnt 9. Totaal bedrag is donatie. Vergadering 10/8/11.” voorzien van een paraaf van […]. Wanneer men echter naar punt 2. van de door [de Stichting] overgelegde notulen van de vergadering van 10 augustus 2011 kijkt (…) waar op- en aanmerkingen staan vermeld op de notulen van 3 augustus 2011, dan vindt men deze wijziging, die volgens de eigen stelling van [de Stichting] tijdens de vergadering van 10 augustus 2011 door [klager] is opgemerkt, hetgeen ook nog eens door de verklaring van […] wordt bevestigd, niet terug tussen de andere opmerkingen. [De Stichting] heeft hiervoor evenwel geen verklaring gegeven. Eveneens opmerkelijk is dat de notulen van 3 augustus 2011, zoals door [de Stichting] overgelegd, in tegenspraak lijken met het door haar gevoerde primaire verweer, namelijk dat sprake is van een leningovereenkomst met [een andere Stichting]. In het licht van haar primaire verweer is de stelling van [de Stichting] in haar subsidiaire verweer onbegrijpelijk. Ook hiervoor heeft [de Stichting] geen afdoende verklaring gegeven. Het lijkt de rechtbank daarnaast niet waarschijnlijk dat wanneer [klager] op 3 augustus 2011 tijdens een vergadering gezegd zou hebben dat het een donatie betrof, hij de daaropvolgende dag, op 4 augustus 2011, als betalingsomschrijving bij de betaling ‘lening’ vermeldt. Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de door [de Stichting] overgelegde notulen van de vergadering van 3 augustus 2011 niet tot steun van haar stelling kunnen dienen.”
4.5 Klager heeft tegen het afgewezen deel van zijn vorderingen hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De toegewezen vordering terzake de geldlening was in hoger beroep niet meer aan de orde. De gang van zaken rondom die geldlening en de notulen is bij het gerechtshof wel aan de orde geweest, namelijk in het kader van het beroep van klager op vernietiging ex artikel 7:184 lid 1 sub b BW van een andere betaling aan de Stichting, die wel door klager als schenking was aangemerkt. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen:
“Wat het beroep op artikel 7:184 lid 1 sub b BW [betreft (toevoeging hof)] heeft te gelden dat, wil de schenking vernietigbaar zijn, door [klager] zal moeten worden aangetoond dat [de Stichting] opzettelijk jegens hem een misdrijf heeft gepleegd. (….).
Volgens [klager] heeft [de Stichting] valsheid in geschrifte gepleegd doordat zij (…) de notulen van een bestuursvergadering van [de Stichting] van 3 december 2011 [hof: bedoeld is 3 augustus 2011] heeft aangepast door daarin in punt 9 ten onrechte het woord ‘donatie’ toe te voegen. Volgens [klager] zijn die notulen aangepast nadat deze al in een daaropvolgende vergadering van 10 december 2011 waren vastgesteld en door [klager] als voorzitter waren ondertekend.
(…)
Het hof stelt vast dat het op basis van de over en weer in het geding gebrachte versies van (concept)notulen van de vergadering van 3 december 2011 niet duidelijk is of [klager] op die vergadering nu wel of niet heeft gezegd dat het bedrag van € 18.000,- een donatie was. Wel staat vast dat de notulen zijn gecorrigeerd. Ter zitting in hoger beroep is echter van de zijde van [de Stichting] gesteld dat het vaker voorkwam dat notulen van een vergadering buiten een daaropvolgende vergadering werden aangepast en ondertekend, welke gang van zaken niet gemotiveerd is betwist door [klager]. Bovendien heeft [klager] verklaard dat hij vaker notulen die hem werden voorgelegd ondertekende, zonder die eerst goed te lezen. Dat sluit aan bij de lezing van [de Stichting] over de gang van zaken met betrekking tot de notulen van de vergadering van 3 december 2011. Bovendien heeft [klager] niet voldoende onderbouwd gesteld dat de door hem veronderstelde aanpassing heeft plaatsgevonden nadat hij jegens [de Stichting] aanspraak had gemaakt op terugbetaling van de lening. De stelling van [de Stichting] dat de notulen zijn aangepast in december 2011 (en dus voordat de onderhavige kwestie speelde) is niet gemotiveerd betwist en [klager] heeft in het midden gelaten wanneer die aanpassing zou hebben plaatsgevonden. Gevoegd bij de omstandigheid dat [klager] slechts een vermoeden heeft wie de aanpassing zou hebben verricht (…), dat hij aannemelijk acht dat de advocaten van [de Stichting] daarin leidend zijn geweest en dat het wellicht meer een kwestie is die door de politie dan door de civiele rechter dient te worden onderzocht, heeft [klager] naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat [de Stichting] de notulen met het oog op haar bewijspositie in deze procedure heeft aangepast, aldus dat die niet langer een juiste weergave vormden van hetgeen op de vergadering van 3 december 2011 is besproken en dusdoende opzettelijk jegens hem een misdrijf heeft gepleegd. Het hof voegt daaraan nog toe dat in de door [klager] overgelegde beslissing van het Hof van Discipline naar aanleiding van zijn klacht tegen de voormalig advocaat van [de Stichting] niet valt te lezen dat de notulen inderdaad zijn vervalst.”
4.6 De verwijzing door het gerechtshof naar een beslissing van dit hof betreft de uitspraak van 13 februari 2017, gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI: NL:TAHVD:2017:27. In die zaak verweet klager de toenmalig advocaat mr. G. van de Stichting onder meer dat hij vervalste notulen in het geding had gebracht. Het hof heeft onder meer overwogen dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of sprake is geweest van strafrechtelijk ongeoorloofd handelen.
4.7 Verweerder heeft op 3 februari 2017 bij de deken in het arrondissement Amsterdam twee klachten ingediend tegen de zoon van klager. Bij brief van 23 maart 2017 aan de deken heeft de zoon van klager verweer gevoerd tegen deze klachten. Vervolgens heeft verweerder deze klachten ingetrokken.
5 BEOORDELING
5.1 In appel komt verweerder op tegen de beslissing van de raad op beide klachtonderdelen en tegen de hem opgelegde maatregel. De grieven van verweerder tegen de beslissing op klachtonderdeel a) komen erop neer dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder zijn standpunt in de procedure tegen klager willens en wetens heeft onderbouwd met vervalste stukken en dat de raad daarbij is uitgegaan van een onjuiste lezing van de uitspraken van de rechtbank van 26 augustus 2015, het gerechtshof van 4 december 2018 en de uitspraak van dit hof van 13 februari 2017. Voor zover al sprake zou zijn van vervalste stukken voert verweerder aan dat hij daarvan niet op de hoogte was. Met betrekking tot klachtonderdeel b) handhaaft verweerder zijn standpunt dat klager daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de hem opgelegde maatregel heeft verweerder aangevoerd dat het opleggen van een boete slechts mogelijk is voor gedragingen van na de wijziging van de Advocatenwet op 1 januari 2015 en dat het daarom in deze zaak niet gaat.
Klachtonderdeel a)
5.2 Naar het oordeel van het hof heeft de raad met juistheid overwogen dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en dat het tuchtrecht beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen, maar dat ook in geval een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat het tuchtrecht voor hem blijft gelden, mits er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder in de onderhavige kwestie niet alleen in privéhoedanigheid (als voorzitter van de Raad van Toezicht) is opgetreden, maar ook op enig moment als advocaat is gaan optreden voor de Stichting, wat blijkt uit de overgelegde stukken van het gerechtshof. In ieder geval is het hof (met de raad) van oordeel dat het optreden van verweerder in deze kwestie voldoende aanknopingspunten heeft met de praktijkvoering. Verweerder heeft immers, ook voordat hij formeel als advocaat is gaan optreden, als voorzitter van de Raad voor Toezicht namens de Stichting gecommuniceerd met de oorspronkelijk optredende advocaat over de in de procedure in te nemen standpunten, hem de achterliggende stukken aangeleverd en hij heeft ook ter zitting namens de Stichting het woord gevoerd, zodat ervan mag worden uitgegaan dat hij een beduidende rol heeft gespeeld in de gevoerde processtrategie.
5.3 Zoals het hof ook in de hiervoor aangehaalde beslissing van 13 februari 2017 heeft overwogen, is het niet aan de tuchtrechter (maar aan de strafrechter) om te beoordelen of sprake is geweest van strafrechtelijk ongeoorloofd handelen. De tuchtrechter dient te beoordelen of verweerder de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem – als lid van de Raad van Toezicht van de Stichting, maar ook als advocaat – jegens klager (als wederpartij) mocht worden verwacht, en dus of sprake is geweest van handelen of nalaten dat hem als goed advocaat niet betaamt. In die zin slagen de grieven van verweerder, nu de raad buiten het beoordelingskader voor de tuchtrechter is getreden door te oordelen dat het bij de notulen met de toevoeging “donatie” om een vervalsing gaat. Ook de door de raad gegeven uitleg aan de in de beslissing genoemde uitspraken is naar het oordeel van het hof te vergaand en niet correct. Dit hof is er in de beslissing van 13 februari 2017 niet van uit gegaan dat er sprake is geweest van vervalste stukken, omdat het hof dit immers niet heeft kunnen vaststellen. De raad heeft verder miskend dat de civiele rechter niet zelfstandig een uitspraak kan doen over mogelijk strafrechtelijk ongeoorloofd handelen. De rechtbank heeft in de beslissing van 26 augustus 2015 het bewijs van “lening” versus “donatie” gewogen met als uitgangspunt de door klager gedane betaling met de vermelding “lening”, waartegen afgezet is het standpunt van de Stichting (en verweerder) dat het een “donatie” betrof. Gelet op alle onduidelijkheden rondom de gang van zaken met de notulen heeft de rechtbank de notulen buiten beschouwing gelaten en geoordeeld dat het een lening betrof, die door de Stichting moest worden terugbetaald. In hoger beroep bij het gerechtshof was dit punt niet meer aan de orde. Het gerechtshof diende de vraag te beantwoorden of een schenking van klager (een andere betaling) kon worden vernietigd op grond van een opzettelijk door de Stichting jegens klager gepleegd misdrijf (valsheid in geschrifte). Ook hier heeft een afweging van het bewijs over en weer plaatsgevonden, waarbij het gerechtshof tot de conclusie is gekomen dat het bewijs van een opzettelijk gepleegd misdrijf jegens klager niet is geleverd. De beslissing van het gerechtshof doet niet af aan het oordeel van de rechtbank, dat de betaling van € 18.000,00 om een lening ging.
5.4 Hoewel de grieven van verweerder tegen klachtonderdeel a) slagen, leidt dit niet tot een andere beslissing dan die van de raad. Verweerder draagt als (feitelijk) leidinggevende van de Stichting de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken binnen de Stichting en voor de wijze waarop het standpunt van de Stichting in rechte is verwoord. Daarbij staat vast dat de (concept) notulen van 3 augustus 2011 op enig moment zijn aangepast met de toevoeging dat het een donatie betrof, en dat dit op aanwijzing van verweerder is gebeurd. Het had op de weg van verweerder gelegen om deze gang van zaken in de procedure kenbaar te (laten) maken. Bovendien had daarbij moeten worden vermeld dat de betaling door klager had plaatsgevonden onder de vermelding dat het een geldlening was en dat deze in de boeken was verantwoord als kortlopende schuld. Wanneer de notulen gewijzigd zijn (op 10 augustus 2011, op 17 augustus 2011 of op enig moment nadien) is nog steeds niet duidelijk en dat klager (op welk moment dan ook) met die wijziging zou hebben ingestemd kan ook nog steeds niet worden vastgesteld. Ter zitting van het hof heeft verweerder nog aangevoerd dat klager de bedoeling had om het bedrag van € 18.000,00 aan de Stichting te doneren, maar dat hij op advies van verweerder bij de betaling “lening” heeft vermeld, opdat er eventueel nog een bedrag aan klager zou kunnen worden terugbetaald als er geld over zou zijn. Het ging de boeken in als een lening, maar tussen klager en mij was het een donatie, aldus verweerder. Wat hier ook van zij, anders dan verweerder heeft gesteld, is dit standpunt niet te rijmen met wat verweerder eerder heeft aangevoerd, in het bijzonder niet met wat in punt 14 van de Memorie van Antwoord van 3 januari 2017 bij het gerechtshof (waarnaar verweerder verwees) staat vermeld: “[Klager] zou dat bedrag dan in [de Stichting] steken. Er is toen ook afgesproken dat dit een donatie zou zijn. Daarom heb ik daar in de vergadering van 3 augustus 2011 een opmerking over gemaakt. [Klager] vertelt nu een ander verhaal…”
5.5 Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder willens en wetens stukken heeft aangeleverd ter onderbouwing van het standpunt van de Stichting waarvan hij wist dat deze onjuist waren, althans dat de civiele rechter niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de inhoud, zonder daarbij ook maar enige kanttekening te plaatsen. Niet alleen het gebruik van deze stukken, maar ook het ontstaan van de onduidelijkheden rondom deze stukken, valt onder de verantwoordelijkheid van verweerder. Dit is gedrag dat een advocaat niet betaamt, ook niet als de advocaat (formeel) in een andere hoedanigheid dan die van advocaat optreedt. Het is ernstig in strijd met de integriteit die van een advocaat mag worden verwacht. De beslissing van de raad op klachtonderdeel a) dient dan ook te worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.
Klachtonderdeel b)
5.6 De raad heeft klager in klachtonderdeel b) ontvankelijk verklaard, omdat de door verweerder tegen klagers zoon ingediende (en na ontvangst van het verweer ingetrokken) klachten kennelijk relateren aan een met klager bestaand geschil. De raad heeft in dat kader overwogen: “Door zonder voorafgaand onderzoek klachten tegen de zoon van [klager] in te dienen gaat de raad ervan uit dat de klachten van verweerder zijn ingegeven door andere motieven dan waarvoor het tuchtrecht is bedoeld, welke motieven dan kennelijk, bij gebreke van een andere (door verweerder) gegeven verklaring, in de hoek van het geschil met klager moeten worden gevonden.” De raad heeft klachtonderdeel b) vervolgens gegrond verklaard.
5.7 Het is vaste jurisprudentie van het hof dat als maatstaf geldt dat slechts kan worden geklaagd over een advocaat indien de klager door het handelen of nalaten van deze advocaat (rechtstreeks) in zijn eigen belang is of kan zijn getroffen en dat, voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, het klachtrecht door de deken wordt uitgeoefend; zie hiervoor onder meer de uitspraak van dit hof van 31 oktober 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:302. Bij de raad heeft klager als eigen belang bij dit klachtonderdeel aangevoerd dat het overduidelijk is dat verweerder de klachten tegen zijn zoon heeft ingediend om klager onder druk te zetten. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat uit het dossier op geen enkele manier concreet valt op te maken dat verweerder met zijn klacht tegen de zoon klager heeft willen treffen. Van een rechtstreeks eigen belang van klager bij dit klachtonderdeel is dan ook niet gebleken. De beslissing van de raad zal op dit punt worden vernietigd en klager zal hierin alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
Maatregel
5.8 Nu de beslissing van de raad op klachtonderdeel a) bekrachtigd wordt, komt het hof toe aan een beoordeling van de op te leggen maatregel. Daarbij is relevant dat verweerder reeds twaalf eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft gehad, waarbij in zes gevallen een al dan niet onvoorwaardelijke schorsing is opgelegd. Ter zitting van het hof heeft verweerder dit tuchtrechtelijk verleden gebagatelliseerd door te stellen dat het toen met name ging om het ontbreken van schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken, waar hij van heeft geleerd, en omdat hij zijn moeder wilde beschermen tegen het moeten eten van oud brood. Desgevraagd heeft hij aangegeven dat er één eerdere veroordeling ligt die met financiële integriteit verband houdt, namelijk met betrekking tot het aannemen van contant geld. Het hof neemt een en ander zwaarder op dan verweerder zelf. Zo heeft juist de door verweerder zelf genoemde tuchtrechtelijke veroordeling (op dekenbezwaren) betrekking op aanzienlijk meer dan alleen het aannemen van contant geld, namelijk op het transporteren van grote bedragen in contanten naar een ander land, maar ook op het voeren van een procedure op dubieuze gronden.
5.9 Het is dan ook niet de eerste keer dat verweerder tuchtrechtelijk wordt veroordeeld voor zaken die niet alleen raken aan de financiële integriteit, maar ook aan het voeren van een procedure waarbij de rechter op zijn minst onvolledig – zo niet onjuist – wordt geïnformeerd en zo op het verkeerde been wordt gezet of kan worden gezet. Het hof rekent dit recidiverend gedrag verweerder zwaar aan. Verweerder was als feitelijk bestuurder van de Stichting verantwoordelijk voor de wijze waarop de procedure tegen klager gevoerd is. Daarbij is het optreden van verweerder niet transparant geweest: er is een beroep gedaan op twijfelachtige afspraken, die in ieder geval niet goed vastgelegd zijn, waarbij kennelijk klager niet betrokken is geweest, maar waarbij verweerder een cruciale rol heeft gespeeld. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat een onvoorwaardelijke schorsing voor 26 weken op zijn plaats is. Het hof merkt daarbij op dat de raad verweerder de maatregel van een geldboete niet had mogen opleggen. Klager heeft zijn klacht tegen verweerder weliswaar ingediend ná 1 januari 2015, de datum waarop de vernieuwde Advocatenwet voorziet in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om een geldboete op te leggen, maar dit laat onverlet dat ten tijde van de verweten gedraging – het in een civielrechtelijke procedure stukken in het geding brengen die niet stroken met de werkelijkheid – de oude Advocatenwet nog gold, die niet in die mogelijkheid voorzag. Het hof is van oordeel dat bij het opleggen van de geldboete het legaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen (geen straf zonder voorafgaande strafbaarstelling) en aan het opleggen van een boete voor die gedraging in de weg staat (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:84). De beslissing van de raad zal daarom ook op dit punt worden vernietigd.
5.10 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 25,- reiskosten van klager;
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.11 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.12 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 15 april 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 18-552, voor zover daarbij klachtonderdeel b) gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een geldboete van € 5.000,00 is opgelegd;
en opnieuw recht doende:
- verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b);
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken;
- bepaalt dat deze schorsing aanvangt op 6 januari 2020 of, indien verweerder uit anderen hoofde geschorst is in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven;
- bepaalt dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, G. Creutzberg, M.P.C.J. van Bavel en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 29 november 2019.