Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:233
Zaaknummer
19-724/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 2 december 2019
in de zaak 19-724/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 17 oktober 2019 met kenmerk 2018-736922, door de raad ontvangen op 18 oktober 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder heeft klager in eerste aanleg en in hoger beroep bijgestaan in een strafzaak.
1.2 Bij vonnis van 9 november 2016 heeft de rechtbank Amsterdam klager vrijgesproken van dubbele poging tot moord dan wel doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en hem veroordeeld terzake bedreiging en vuurwapenbezit tot een gevangenisstraf van 14 maanden waarvan zeven maanden voorwaardelijk, na een eis van zes jaar onvoorwaardelijk. Het Openbaar Ministerie heeft appel ingesteld tegen dit vonnis.
1.3 Op 1 augustus 2017 heeft een zitting bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) plaatsgevonden. Bij arrest van 15 augustus 2017 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en klager veroordeeld terzake dubbele poging tot doodslag en vuurwapenbezit tot een gevangenisstraf van vijf jaar onvoorwaardelijk. Het arrest luidt, voor zover hier relevant:
“Overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft ter terechtzitting in appel betoogd – verkort weergegeven – dat de verklaringen van de broers (…) onbetrouwbaar zijn. Daartoe is aangevoerd dat zij de verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen, door in strijd met objectieve bevindingen te verklaren dat de kogels gericht om hen waren afgevuurd en te verklaren dat de verdachte een IS-terrorist is. Om die reden hebben de verklaringen dusdanig aan geloofwaardigheid ingeboet, zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging, dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.”
1.4 Op 27 november 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) op de zitting bij het hof geen pleitnota heeft overgelegd;
b) een ‘zwakke- tot geen motivering had waar klager voor moet boeten omdat hij in hoger beroep een zwaardere straf heeft gekregen;
c) heeft geweigerd de wederpartij als getuige op te roepen en ook op andere punten aan verzoeken en wensen van klager voorbij is gegaan.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.
4 BEOORDELING
4.1 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Ad klachtonderdeel a)
4.2 Klager verwijt verweerder allereerst dat hij op de zitting bij het hof geen pleitnota heeft overgelegd. Het enkele feit dat een advocaat op een zitting geen gebruik heeft gemaakt van een pleitnota betekent echter niet dat die advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klager heeft onvoldoende onderbouwd waarom het verweerder in dit geval wel tuchtrechtelijk te verwijten valt. Dat het overleggen van een pleitnota gangbaar is, is daartoe onvoldoende. Klachtonderdeel a) is daarom kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.3 In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij in hoger beroep niets althans onvoldoende heeft aangevoerd, waardoor klager tot een zwaardere straf is veroordeeld.
4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat in overleg met klager in hoger beroep voor dezelfde aanpak is gekozen die bij de rechtbank tot vrijspraken had geleid. Hiertegenover heeft klager zijn klacht niet onderbouwd. Onduidelijk is dan ook wat verweerder niet heeft aangevoerd maar wel had moeten doen. Overigens volgt uit het arrest van het hof dat verweerder namens klager verweer heeft gevoerd ten aanzien van de getuigenverklaringen. Dat verweerder helemaal niets heeft aangevoerd is dan ook feitelijk onjuist. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
4.5 Klager verwijt verweerder tot slot dat hij ondanks herhaalde verzoeken van klager heeft geweigerd de tegenpartij als getuige op te roepen en ook op andere punten geheel aan de verzoeken en wensen van klager voorbij is gegaan.
4.6 Verweerder betwist dat klager hem herhaaldelijk heeft verzocht de tegenpartij als getuige op te roepen. Volgens verweerder zijn de beide ‘tegenpartijen’ (de twee aangevers) in eerste aanleg als getuigen bij de rechter-commissaris gehoord. Mede als gevolg van deze verklaringen heeft de rechtbank klager van de zwaarste verwijten vrijgesproken. In hoger beroep heeft verweerder er bewust vanaf gezien de twee aangevers als getuigen te horen, nu de kans aanwezig was dat dit desastreus voor klager zou kunnen aflopen omdat het zou kunnen leiden tot een bewezenverklaring van vol opzet bij klager, of zelfs poging tot dubbele moord, en omdat het hof er zeer eenvoudig vanaf had kunnen zien de verklaringen van de aangevers voor het bewijs te gebruiken om klager vervolgens te veroordelen op basis van zijn eigen verklaringen en wat steunbewijs. De voorzitter kan deze redenering volgen en gelet hierop valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de twee aangevers in hoger beroep niet als getuigen heeft opgeroepen. Dat verweerder aan andere verzoeken en wensen van klager voorbij is gegaan heeft klager verder niet onderbouwd. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.
4.7 Voor zover klager er (in repliek) ook over klaagt dat hij ongeveer twee weken voor de zitting een bedrag van € 2.000,- ex BTW aan verweerder heeft moeten betalen omdat verweerder anders niet op de zitting zou verschijnen overweegt de voorzitter dat het verweerder niet tuchtrechtelijk valt te verwijten dat hij klager heeft verzocht hem voor zijn werkzaamheden te betalen.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 2 december 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is in afschrift op 2 december 2019 verzonden.