Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:230

Zaaknummer

18-536

Inhoudsindicatie

Gegrond verzet. De voorzitter heeft wel de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van de klacht, maar heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder binnen de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij van klaagster, toekomende vrijheid is gebleven.

Inhoudsindicatie

De klacht is deels gegrond. Verweerder heeft zich onnodig grievend over klaagster uitgelaten, gelet op de uitspraak die de voorzieningenrechter daarvóór had gedaan over de handelwijze van klaagster. Klacht voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 27 mei 2019

in de zaak 18-536

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 19 september 2018 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 17 juli 2018 met kenmerk 2018 KNN014/ z 344875, door de raad ontvangen op 18 juli 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 19 september 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 19 september 2018 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 18 oktober 2018, door de raad ontvangen op 19 oktober 2018, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 22 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 18 oktober 2018, alsmede de brief van klaagster van 7 maart 2019 met één bijlage.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster heeft het recht van erfpacht op een perceel van een chaletpark. Klaagster is tevens eigenaar van een bungalow op dit perceel. Het chaletpark wordt geëxploiteerd door A. B.V.

2.2    Klaagster heeft een affectieve relatie gehad met de heer S. (hierna: S.). S. had het recht van erfpacht op enkele  andere percelen op het chaletpark. Op enig moment is een hennepkwekerij aangetroffen in chalets op percelen van S. en is geconstateerd dat een meterkast was opengebroken en de meter was teruggedraaid.

2.3    Op 4 februari 2016 heeft A. B.V. klaagster en S. de toegang tot het chaletpark ontzegd en hun gemeld dat de bewuste percelen (waaronder  dat  van klaagster) zouden worden afgesloten van gas en elektra.

2.4    Klaagster heeft  A. B.V. in kort geding gedagvaard en gevorderd dat zij weer zou  worden toegelaten tot het park en dat haar perceel opnieuw zou worden aangesloten op gas en elektra op straffe van verbeurte van een dwangsom.

2.5    Verweerder heeft de belangen van A. B.V. behartigd en namens haar verzocht dat klaagster de kosten van de heraansluiting van gas en elektra diende te dragen.

2.6    Bij vonnis van 23 maart 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden Nederland zijn de vorderingen van klaagster in kort geding toegewezen en is bepaald dat klaagster de kosten van de heraansluiting niet hoefde te betalen. De voorzieningenrechter heeft daartoe (in rechtsoverweging 4.8) onder meer overwogen dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat klaagster voor de aanpassingen aan de meterkast verantwoordelijk was.

2.7    Klaagster is lid van de vereniging van erfpachters P. P. is onderdeel van eerdergenoemd chaletpark.    

2.8    Tussen P. enerzijds en A. B.V. en B. BV anderzijds is een geschil ontstaan over onder meer de kosten van een correctie van 6.000 kWh. B. B.V. heeft van P. betaling gevorderd voor de levering van 6.000 kWh. Over onder meer deze vordering is een bindend adviesprocedure gevoerd waarbij verweerder A. B.V. en B. B.V. (hierna: de exploitanten) heeft bijgestaan.

2.9    Verweerder heeft in een brief van 3 oktober 2017 aan de bindend adviseur onder meer geschreven:

“[Klaagster] heeft een ontzegging ten aanzien van het binnentreden van het kantoor van cliënte in verband met het tweemaal creëren van een rel met scheldkanonnade en het gooien met deuren op genoemd kantoor. De verkoopmedewerkster van cliënte, mevrouw [naam] werd uitgescholden voor o.a. “kankerhoer”. Dit soort gedrag en beledigingen van het personeel van cliënte accepteert zij niet. Daarnaast zijn er onregelmatigheden vastgesteld bij de elektrameter van het huisje van [klaagster]. (…) Een dergelijke persoon hoeft cliënte niet als gesprekspartner te accepteren.” 

2.10    In het bindend advies van 13 december 2017 heeft de bindend adviseur zich onbevoegd verklaard om over de correctie van 6.000 kWh. te oordelen.

2.11    Bij brief van 23 januari 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht, zoals weergegeven in de beslissing van de voorzitter, houdt zakelijk weergegeven en voor zover bij de beoordeling van dit verzet relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet  doordat verweerder:

a)    in het kort geding heeft verzocht te bepalen dat klaagster de kosten van heraansluiting diende te betalen en daarbij heeft gesteld dat zij verantwoordelijk was voor het openbreken van de meterkast en het terugdraaien van de meter zonder dat verweerder dit kon aantonen;

b)    ook in de bindend adviesprocedure heeft gesteld dat de exploitanten de kosten van 6.000 kWh. terecht bij P. in rekening hebben gebracht omdat klaagster haar meter teruggedraaid zou hebben;

c)    de privacy van klaagster heeft geschonden door haar in de bindend adviesprocedure met naam en toenaam te noemen en te insinueren dat klaagster de meter heeft teruggedraaid en verantwoordelijk is voor de schade, terwijl uit het vonnis van 23 maart 2016 al was gebleken dat dit niet het geval is.

d)    in zijn brief van 3 oktober 2017 klaagster er ten onrechte van heeft beschuldigd dat zij een medewerkster van B. BV heeft uitgescholden voor “kankerhoer”.

3.2    De gronden van het verzet komen neer op een herhaling van de klacht met een verzoek om herbeoordeling. Daarbij voert klaagster aan dat de voorzitter ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij van klaagster toekomende vrijheid heeft niet overschreden. De voorzitter heeft daarbij  onvoldoende acht heeft geslagen op de argumenten van klaagster, te weten dat

-    verweerder vanaf 23 maart 2016 (vonnis van de voorzieningenrechter) wist dat de kosten betreffende de 6.000 kWh niet in rekening mochten worden gebracht bij klaagster, terwijl hij in zijn brief van 13 juni 2017 in de bindend adviesprocedure klaagster weer aansprakelijk stelt voor die kosten. Verweerder heeft niet de waarheid verteld.

-    verweerder in het overgelegde overzicht van 13 juni 2017 de naam van klaagster expliciet noemt, “(…) meter huisje M.”.

-    de toon en inhoud van de brief van verweerder van 3 oktober 2017 allerlei insinuaties bevatten richting klaagster, waarbij zij in een kwaad daglicht wordt gesteld;

4    VERWEER

4.1    Verweerder handhaaft zijn eerder ingenomen verweer, waarop hierna, voor zover van belang, zal worden teruggekomen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft allereerst te beoordelen of het verzet gegrond is. Daartoe overweegt de raad dat de voorzitter in zijn oordeel weliswaar de juiste maatstaf heeft aangelegd, maar ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder binnen de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid is gebleven. Klaagster heeft gemotiveerd aangegeven dat dit niet het geval is geweest. Zo heeft zij uitvoerig uiteengezet dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 23 maart 2016 heeft bepaald dat de kosten van de 6.000 kWh aan elektra niet aan klaagster in rekening mochten worden gebracht, terwijl verweerder later in de bindend adviesprocedure klaagster toch weer aansprakelijk stelt voor die kosten, omdat klaagster (mede) verantwoordelijk zou zijn voor het geknoei met de meterkast. De voorzitter heeft onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder zich na de uitspraak van de voorzieningenrechter, in de bindend adviesprocedure mocht uitlaten, zoals hij heeft gedaan terwijl daarover in de kort gedingprocedure al een oordeel was gegeven. Het verzet is dan ook gegrond.

Nu het verzet gegrond is zal de raad thans de diverse klachtonderdelen beoordelen, waarbij de raad het handelen van verweerder zal toetsen aan de door de voorzitter in zijn beslissing onder 4.1. genoemde maatstaf.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Verweerder zou de stelling van zijn cliënte dat klaagster verantwoordelijk was voor het openbreken van de meterkast en terugdraaien van de meters in de kort gedingprocedure niet hebben aangetoond. De raad volgt klaagster niet. Verweerder heeft in de procedure gemotiveerd het standpunt van zijn cliënte heeft weergegeven. Dat is de taak van een advocaat. Verweerder mocht daarbij afgaan op de informatie die hem door zijn cliënte was verstrekt en waarvan hij slechts in uitzonderingsgevallen de juistheid dient te onderzoeken. Van een uitzonderingsgeval is echter niet gebleken. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om een oordeel te geven over de standpunten van partijen in een procedure en niet aan de tuchtrechter. Het feit dat de civiele rechter van oordeel was dat het standpunt van de cliënte van verweerder niet is komen vast te staan, betekent niet dat dit niet aan de rechter mocht worden voorgelegd. Verweerder heeft daarmee de grenzen van zijn vrijheid als advocaat van de wederpartij niet overschreden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b) en c)

5.3    De raad ziet aanleiding deze beide klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen omdat beide zien op de stellingen die verweerder heeft ingenomen in de bindend adviesprocedure, nadat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan over de rol van klaagster en de vraag of klaagster verantwoordelijk was voor het geknoei met de meterkast. Het volgende is daarbij van belang.

5.4    In de bindend adviesprocedure heeft verweerder in zijn brief van 3 oktober 2017 aan de bindend adviseur onder meer gesteld dat er onregelmatigheden zijn vastgesteld bij de elektrameter van het huisje van klaagster. Verweerder heeft vervolgens in zijn brief geconcludeerd dat zijn cliënte “een dergelijk persoon” niet als gesprekspartner hoeft te accepteren. Terecht stelt klaagster dat met deze zinsnede wordt gesuggereerd dat zij de hand heeft gehad in het geknoei met de meterkast en dat zij daarmee wordt weggezet als onbetrouwbaar individu, terwijl de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 23 maart 2016 heeft geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat klaagster verantwoordelijk was voor het geknoei aan de meterkast. Door de conclusie van verweerder dat zijn cliënte “een dergelijk persoon” niet als gesprekspartner hoeft te accepteren, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, omdat die opmerking onnodig grievend is. Gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter was het niet nodig zich in de bindend adviesprocedure op die manier over klaagster uit te laten. Deze klachtonderdelen zijn gegrond.

5.5    Dit geldt niet voor het gedeelte van de klacht dat  het overzicht betreft  van het elektraverbruik van 13 juni 2017 waaronder de naam van klaagster staat. Dit kan verweerder niet worden verweten. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat hij dit overzicht van zijn cliënte heeft ontvangen. De raad is van oordeel dat verweerder dit, zonder wijzigingen aan te brengen, in de procedure mocht overleggen.

Ad klachtonderdeel d)

5.6    Ook dit klachtonderdeel wordt getoetst aan de door de voorzitter aangegeven maatstaf. De gestelde uitlating van klaagster over een medewerkster van verweerders cliënte (“kankerhoer”) is afkomstig van de cliënte van verweerder. Als gesteld mocht verweerder in beginsel afgaan op de informatie die hij van zijn cliënte heeft verkregen. Voor nader onderzoek was in dit geval geen aanleiding, nu klaagster heeft erkend dat zij boos was (zij heeft het woord “klootzakken” gebruikt) en een dergelijke uitlating dan ook niet onaannemelijk was. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond. 

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van de gedraging als ook het feit dat niet alle klachtonderdelen gegrond zijn, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 25,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,00 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-536.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-536.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen b en c gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen a en d ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. W.H. Kesler en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2019.

griffier    voorzitter