Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-10-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:191
Zaaknummer
190098
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij door raad deels gegrond verklaard met waarschuwing. Appel verweerster tegen (twee van de vier) gegrond verklaarde onderdelen. De klacht dat verweerster feitelijke gegevens heeft verstrekt, waarvan bekend zou moeten zijn dat die onjuist zijn, wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat klaagsters daarbij geen belang hebben. De beslissing van de raad wordt voor het overige bekrachtigd. De waarschuwing blijft, gelet op de uiteindelijk drie gegrond bevonden klachtonderdelen, gehandhaafd.
Uitspraak
BESLISSING
van 18 oktober 2019
in de zaak 190098
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
tegen:
1.
2.
klaagsters
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 25 maart 2019 onder nummer 18-829/DH/RO, aan partijen toegezonden op 25 maart 2019, waarbij de klachtonderdelen a, b, c en m gegrond zijn verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard, aan verweerster de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerster is veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:37.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij verweerster van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 25 april 2019 ter griffie van het hof per post ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de reactie van klaagsters van 27 mei 2019.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van
23 augustus 2019, waar zijn verschenen [naam klaagster sub 1] namens klaagsters met haar gemachtigde mr. D.C.H.M. de Dood alsmede verweerster met haar gemachtigde mr. S. Schuurman. Laatstgenoemde heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat zij:
a) zich zonder instemming van hun advocaat en ook zonder hun advocaat daarop te attenderen, rechtstreeks tot klaagsters heeft gewend;
b) zich onnodig grievend uitlaat door klaagsters bij een derde persoon te beschuldigen van diefstal dan wel verduistering;
c) feitelijke gegevens verstrekt waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (…);
m) in de aanloop naar de zitting van 13 december 2017 diverse documenten aan het hof heeft gezonden zonder (de advocaat van) klaagsters daarvan in kennis te stellen en/of afschriften te verstrekken.
4 FEITEN
Tegen de door de raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof deze feiten bij de beoordeling tot uitgangspunt neemt. Deze feiten (voor zover in hoger beroep nog van belang) zijn:
4.1 Klaagsters zijn respectievelijk dochter en echtgenote van de heer M.
4.2 Op 10 februari 2015 werd op verzoek van de heer M. zelf, notaris K. aangesteld tot diens bewindvoerder.
4.3 Op 4 november 2015 is de heer M. met een rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen. Het eerder uitgesproken beschermingsbewind is bij rechterlijke beslissing omgezet in curatele. Notaris K. werd op 27 november 2015 aangesteld als curator. Klaagsters zijn met instemming van de heer M. met ingang van
1 april 2016 als curatoren aangesteld.
4.4 Verweerster treedt op als advocaat van de heer M. In die hoedanigheid heeft zij namens hem gecorrespondeerd en diverse procedures gevoerd.
4.5 Bij brief van 8 augustus 2016 deelde verweerster aan de gemachtigde van klaagsters mede dat zij de mogelijkheden zou (laten) onderzoeken om de gedwongen opname en curatele van de heer M. te wijzigen dan wel op te heffen aangezien volgens haar de voorwaarden voor de gedwongen opname niet langer aanwezig waren; de heer M. moest meer vrijheden krijgen en het tehuis kunnen verlaten, aldus verweerster.
4.6 Op 22 september 2016 heeft verweerster een verzoekschrift ingediend, primair strekkende tot opheffing van de curatele, subsidiair omzetting curatele naar bewindvoering en meer subsidiair ontslag huidige curatoren en aanstelling van een andere curator. Klaagsters hebben hiertegen verweer gevoerd. Bij beschikking van 29 november 2016 zijn de verzoeken van verweerster afgewezen. Tegen deze beschikking is beroep ingesteld.
4.7 Op 13 december 2017 vond de mondelinge behandeling van het beroep tegen de beschikking van 29 november 2016 plaats. Verweerster had voorafgaand aan deze zitting nog enkele stukken aan het hof gezonden en verzuimd die tevens aan (de advocaat van) klaagsters te zenden.
5 BEOORDELING
5.1 Het Hof van Discipline hanteert als maatstaf dat de advocaat van de heer M. een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van haar cliënt te behartigen op een wijze die haar goeddunkt. Die vrijheid is echter niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, dan wel feiten poneert waarvan zij weet of redelijkerwijs kan weten dat die in strijd met de waarheid zijn. Met betrekking tot laatstgenoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van haar cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat haar cliënt haar verschaft en dat zij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Het hof acht daarbij ook van belang dat verweerster (uit de aard der zaak) op de hoogte was van de kwetsbare geestelijke toestand van de heer M., waarbij sprake was van een gedwongen opname op grond van de Wet BOPZ.
5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft verweerster verklaard dat haar hoger beroep zich daar niet tegen richt. Zij refereert zich aan het oordeel van het hof. Het hof stelt (net als de raad) vast dat de inhoud van de mail van 22 oktober 2016 weliswaar kort en onschuldig is maar dat verweerster zich aldus tot eerstgenoemde klaagster heeft gewend zonder instemming van de advocaat van klaagsters en ook zonder deze advocaat daarop te attenderen.
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) stelt het hof vast dat verweerster in haar mail van 24 oktober 2016 (met eerstgenoemde klaagster in de cc) zonder voorbehoud zware beschuldigingen uit jegens klaagsters. Voor de verstrekkende beschuldigingen van strafbare feiten (diefstal dan wel verduistering) in deze mail had verweerster niet uitsluitend af mogen gaan op mededelingen van haar cliënt, zeker niet nu haar cliënt in een kwetsbare geestelijke toestand verkeerde, mede als gevolg van een bij hem vastgestelde vorm van dementie. Hetgeen dienaangaande in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, maakt dat niet anders. De enkele omstandigheid dat de geadresseerde van de mail weigerde om op het eerste verzoek van verweerster de goederen van de heer M. (een telefoon en een adresboekje) te retourneren, noch de (gestelde) wijze van bejegening door de geadresseerde, kan als begin van rechtvaardiging dienen voor het uiten van genoemde beschuldigingen van strafbaar handelen. Gelet op de bijzonderheden van het geval (meer in het bijzonder de emoties die samenhangen met een procedure rondom een gedwongen opname, hetgeen verweerster ook onderkende) had van verweerster een grotere terughoudendheid mogen worden verwacht.
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c) stelt het hof vast dat verweerster in haar mail van 9 november 2016 de advocaat van klaagsters (hierna: de advocaat) belangenverstrengeling verwijt. Verweerster verwijst in dat verband naar het optreden van de advocaat in juridische (bestuursrechtelijke) procedures dat een tegenstrijdig belang zou opleveren en (daarmee) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de advocaat. Klaagsters verwijten in dit klachtonderdeel verweerster dat zij in deze mail bewust onjuistheden heeft vermeld. Ook als er veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat verweerster in genoemde mail naar de advocaat (bewust) onjuiste feiten heeft opgenomen (hetgeen verweerster in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist), regardeert dat slechts de advocaat en heeft dat klaagsters in hun belangen niet kunnen schaden. Klaagsters zijn daarom niet-ontvankelijk in hun klacht op dit onderdeel.
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel m) heeft verweerster verklaard dat haar hoger beroep zich daar niet tegen richt. Zij beperkt zich tot de opmerking dat bedoelde stukken in de aanloop van de zitting van 13 december 2017 reeds bekend waren bij klaagsters, zodat zij door de omissie van verweerster niet in hun belangen zijn geschaad, en zij refereert zich voor het overige aan het oordeel van het hof. Het hof stelt vast dat verweerster stukken naar het gerechtshof heeft gezonden zonder deze stukken tevens en gelijktijdig aan de advocaat van klaagsters te sturen. Ook als bedoelde stukken reeds in het bezit van klaagsters dan wel hun advocaat waren, blijft deze omissie verwijtbaar, omdat zij (minstgenomen) onkundig waren van het aldus toevoegen van de stukken aan het dossier en daar eerst ter zitting mee geconfronteerd werden.
5.6 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de klachtonderdelen a), b) en m) gegrond zijn.
5.7 Bij het opleggen van de maatregel slaat het hof acht op de omstandigheid dat verweerster zich in de mail van 22 oktober 2016 (klachtonderdeel a) heeft beperkt tot een korte mededeling met bijlage, en dat weliswaar onduidelijk is gebleven of de aan het gerechtshof gestuurde stukken (klachtonderdeel m) reeds bij klaagsters dan wel hun advocaat bekend waren, maar verweerster de wederpartij van deze toezending niet op de hoogte heeft gesteld. Het hof rekent verweerster met name aan het uiten van ernstige beschuldigingen van strafbaar handelen (klachtonderdeel b), zeker gelet op de emotioneel belastende omstandigheden verband houdende met de gedwongen opname van de heer M. Het hof slaat voorts acht op de omstandigheid dat verweerster niet eerder een maatregel is opgelegd.
5.8 Gelet op het voorgaande acht het hof (net als de raad) de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
5.9 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,-- reiskosten aan klaagster;
b) € 750,-- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,-- kosten van de Staat.
5.10 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van
€ 50,-- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.
5.11 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
5.12 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 maart 2019 onder nummer 18-829/DH/RO, voor zover klachtonderdeel c) gegrond is verklaard;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klaagsters niet-ontvankelijk in hun onder klachtonderdeel c) geformuleerde klacht;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,-- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 18 oktober 2019.