Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-10-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:189
Zaaknummer
190129
Inhoudsindicatie
Klacht advocaat tegen advocaat. Verweerder zou in een door hem opgestelde dagvaarding jegens klager onnodig en extreem grievende en onjuiste uitlatingen hebben geformuleerd. Verweerder voert in hoger beroep aan dat de aanleiding voor de gewraakte passage in het processtuk erin is gelegen, dat klager verweerders cliënt wilde dwingen mee te werken aan het presenteren van valse feiten. Het hof overweegt dat, wat er ook zij van de verwijtbaarheid van het inhoudelijke voorstel van klager, verweerder de kwestie niet in deze belastende bewoordingen had mogen adresseren in de dagvaarding. Voor zover verweerder aan het voorstel had willen refereren, had hij dat in neutralere bewoordingen dienen te doen, zonder daarbij ook de confraternele vertrouwelijkheid tussen advocaten te schenden. Het vorenstaande klemt te meer nu de beschuldigingen van ernstige strafbare feiten van verweerder aan het adres van klager – zoals hij zelf heeft aangegeven – niet noodzakelijk waren ter onderbouwing van een standpunt in de door hem namens zijn cliënt geëntameerde procedure. Bekrachtiging beslissing van de raad, bekrachtiging waarschuwing. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 18 oktober 2019
in de zaak 190129
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) heeft op 15 april 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klager tegen verweerder heeft ingediend (zaaknummer raad: 18-376). De raad heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,-- en de reiskosten van € 50,-- aan klager, en betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten van € 1.000,--. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.
Het hof verwijst naar de beslissing van de raad, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2019:117.
2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof heeft het beroepschrift (met bijlagen) op 15 mei 2019 per e-mail en fax ontvangen.
2.2 Verder is het hof bekend met:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift in hoger beroep van klager;
- de brief van verweerder van 13 augustus 2019 (met bijlagen).
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 augustus 2019. Klager en verweerder zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) in de dagvaarding van 28 juli 2017 jegens klager onnodig en extreem grievende en onjuiste uitlatingen te formuleren;
b) (…).
4 FEITEN
4.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
4.2 Klager is advocaat van de hierna te noemen Van den B. Verweerder is de advocaat van de hierna te noemen De G.
4.3 Van den B en De G hebben op 19 november 2013 een maatschapsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op grond van de overeenkomst heeft De G een geldlening aan de maatschap verstrekt voor een bedrag van € 300.000,-- (hierna: de geldlening) ten behoeve van de aankoop van kalveren. Tevens is afgesproken dat de kalveren door V BV zouden worden ingekocht tegen een door de maatschap aan V BV te betalen commissie. Van den B was destijds bestuurder van V BV.
4.4 Op 28 mei 2015 heeft Van den B in zijn hoedanigheid van bestuurder van V BV een bedrag van € 120.000,-- betaald aan De G ter (gedeeltelijke) aflossing van de geldlening.
4.5 Op 15 juli 2015 is V BV failliet verklaard.
4.6 Op 16 februari 2016 heeft verweerder namens De G voor het resterende bedrag van de geldlening van € 180.000,--, te verhogen met rente en kosten, ten laste van de cliënt van klager conservatoir beslag doen leggen op banktegoeden en woonhuis.
4.7 Per e-mail van 19 februari 2016 heeft klager namens Van den B verzocht om opheffing van de, volgens Van den B onterecht, gelegde beslagen en voorts aan verweerder laten weten:
“Over de vordering inhoudelijk van uw cliënt moet ik mij nog met cliënt beraden. Daarop vooruitlopend deel ik hierdoor reeds mijn gedachten over deze casuspositie. Ik ben er nl. beroepshalve mee bekend dat de curator in het faillissement van [V BV] ook pretendeert eigenaar te zijn (geweest) van de kalveren die voorheen in de stal van kalvermester [naam] hebben gestaan. Ter zake van de overdracht van die kalveren aan [X] heeft de curator nl. de vernietiging ingeroepen (…).
Daarnaast heeft [V BV] op 28 mei 2015 op de door uw cliënt geleende gelden € 120.000 (terug)betaald. De vraag rijst: wie is de contractspartij van u cliënt? Indien dat de heer [Van den B] is, heeft uw cliënt in de eerste plaats waarschijnlijk een kale kip als debiteur terwijl uw cliënt dan daarnaast ook een vordering ex art. 42 Fw van de curator tegemoet kan zien tot restitutie van € 120.000 omdat in die situatie de betaling door [V BV] d.d. 28 mei 2015 natuurlijk onverplicht is geschied als bedoeld in genoemd wetsartikel. Het komt mij daarom voor dat uw cliënt er een belang bij heeft om met mijn cliënt vast te stellen dat zijn contract zijdens [Van den B] voorheen, voor 28 mei 2015, is overgedragen aan [V BV]. Uw cliënt verliest daarmee weliswaar mijn cliënt als zijn debiteur, maar uw cliënt heeft dan tenminste geen actio pauliana van de curator meer te duchten. Graag verneem ik van u omtrent het voorgaande per ommegaande.”
4.8 Op 29 februari 2016 is verweerder namens De G tegen Van den B een incassoprocedure gestart in verband met terugbetaling van de resterende geldlening van € 180.000,--, te vermeerderen met rente en kosten.
4.9 Per e-mail van 1 maart 2016 heeft verweerder namens De G aan klager onder meer laten weten dat hij zich met zijn cliënt beter kan beraden op een ander, meer fatsoenlijk voorstel dan hiervoor onder 4.7 bedoeld, en dat een welwillend voorstel in overweging wordt genomen.
4.10 Per e-mail van 9 maart 2016 aan verweerder heeft klager namens Van den B laten weten in de incassoprocedure geen verweer te zullen voeren, maar, na ontvangst van het verstekvonnis, de curator van V BV dan wel te zullen informeren dat V BV op 28 mei 2015 dan een bedrag van € 120.000,-- zonder grondslag heeft betaald aan De G, waarbij hij verweerder wees op het mogelijk daaraan door de curator te verbinden gevolg dat De G dit bedrag aan de boedel (van V BV) zal moeten terugbetalen.
4.11 De rechtbank heeft daarna een verstekvonnis gewezen waarin Van den B is veroordeeld de resterende lening van € 180.000,-- met rente aan De G terug te betalen. Enige tijd later heeft de curator van V BV De G gesommeerd tot terugbetaling van de volgens hem paulianeus van de failliet ontvangen € 120.000,--.
4.12 Op 28 juli 2017 heeft verweerder namens De G de cliënt van klager opnieuw gedagvaard tot betaling van de - opnieuw - verschuldigde € 120.000,-- met rente en kosten uit hoofde van de geldlening. In deze dagvaarding heeft verweerder onder randnummer 11 verwezen naar de inhoud van de e-mail van klager van 19 februari 2016 en verder aangevoerd:
“12. [De G] wenste uiteraard niet mee te werken aan het plegen van fraude en/of het plegen van het misdrijf van valsheid in geschrifte, en heeft zijn vordering op [Van den B], uit hoofde van voornoemde financiering, in eerste instantie een beloop gegeven van
€ 180.000,- te vermeerderen met rente en kosten, uitdrukkelijk onder het voorbehoud zoals beschreven in positum 9 van deze dagvaarding, en overigens zonder overige aanspraken prijs te geven.
13. Daaropvolgend is door [Van den B] en diens advocaat [klager], getracht de heer [De G] te chanteren, door aan te geven dat indien de heer [De G] de tegen [Van den B] gerichte incassodagvaarding d.d. 29 februari 2016 voor de eerst dienende dag aan zou brengen bij de rechtbank, dan wel indien de heer [De G] het uiteindelijk op afgifte van een verstekvonnis tegen [Van den B] aan zou laten komen, [Van den B] dan wel diens advocaat [klager], de curator van het inmiddels failliete [V BV] zouden wijzen op de vermeend onverplichte betaling van € 120.000,- via [V BV] aan de heer [De G].
14. Voor de goede orde, de heer [G] stuurde simpelweg op nakoming van de gemaakte contractuele afspraken (zie productie 1 voornoemd), hetgeen uiteraard zijn goed recht was. Chantage viel hem echter ten deel.
15. Hoewel bewijslevering van voornoemde chantage en uitlokking tot het plegen van het misdrijf van valsheid in geschrifte strikt genomen niet noodzakelijk is om te kunnen komen tot toewijzing van de in deze dagvaarding besloten liggende vorderingen, wordt bewijs van één en ander voor zover vereist aangeboden. Aangezien het bewijs besloten ligt in de confraternele correspondentie, wordt de advocaat van de heer [B], [klager], bij deze verzocht toestemming te geven voor de overlegging van zijn e-mail berichtgeving aan de advocaat van [De G] d.d. 19 februari 2016 en d.d. 9 maart 2015. ”
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de raad en heeft grieven geformuleerd tegen de beoordeling van de raad van klachtonderdeel a). Het onderzoek in hoger beroep geeft, behoudens hetgeen onder 5.2 zal worden overwogen, geen aanleiding voor het hof om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof verwijst daar kortheidshalve naar en neemt deze beoordeling over
5.2 Aan de beoordeling van klachtonderdeel a) voegt het hof het volgende toe. Verweerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanleiding voor de gewraakte passage in de door hem opgestelde dagvaarding erin is gelegen dat klager verweerders cliënt wilde dwingen mee te werken aan het presenteren van valse feiten. Het hof overweegt in dit verband dat, wat er ook zij van de verwijtbaarheid van het inhoudelijke voorstel van klager, verweerder de kwestie niet in deze belastende bewoordingen had mogen adresseren in de dagvaarding. Voor zover verweerder aan het voorstel had willen refereren, had hij dat in neutralere bewoordingen dienen te doen, zonder daarbij ook de confraternele vertrouwelijkheid tussen advocaten te schenden. Het vorenstaande klemt te meer nu de beschuldigingen van ernstige strafbare feiten van verweerder aan het adres van klager – zoals hij zelf vermeldt in de hierboven onder 4.12 geciteerde dagvaarding en ter zitting van het hof nader heeft toegelicht – niet noodzakelijk waren ter onderbouwing van een standpunt in de door hem namens zijn cliënt geëntameerde procedure.
5.3 Wat verweerder overigens in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere afweging. Het hof verwerpt de grieven en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
5.4 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,-- reiskosten van klager;
b) € 1000,-- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.5 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,-- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.6 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2019 in de zaak 18-376;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,-- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.J. Louter, J. Italianer, G.C. Endedijk en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 18 oktober 2019.