Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-08-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:188

Zaaknummer

190033

Inhoudsindicatie

Verkorte bekrachtiging beslissing raad. Klacht over wijze van betaling griffierechtveroordeling door advocaat na tuchtrechtelijke procedure. Gelet op de beslissing van de raad van 17 januari 2017 (zaaknummer 16-832/A/A) en de beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170039) had klager recht op het griffierecht van in totaal € 100. Ondanks daartoe tot tweemaal te zijn aangemaand, heeft het meer dan zes weken geduurd vanaf de eerste aanmaning tot het moment van betaling door verweerder. Daarmee heeft verweerder te laat betaald. Dat verweerder in de betreffende periode mogelijk geheel of gedeeltelijk afwezig was wegens vakantie kan aan het voorgaande niet afdoen, nu van een advocaat mag worden verwacht dat hij tijdens zijn afwezigheid zorgt voor een adequate waarnemingsregeling. In de gegeven omstandigheden is de raad echter van oordeel dat dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat niet is gebleken van boos opzet aan de zijde van verweerder. Voorts heeft klager het bedrag, zij het met enige vertraging, van verweerder ontvangen. Daarom kan niet worden aangenomen dat klager door het handelen van verweerder in zijn belangen is geschaad. Klacht in zoverre afgewezen als zijnde van onvoldoende gewicht. Nu verweerder een en ander niet heeft betwist, zal de raad ervan uitgaan dat met het kenmerk “Jak. 1,26” in zijn brief aan klager van 3 oktober 2017 een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament is bedoeld. De raad acht deze verwijzing in het kader van de historie tussen klager en verweerder weliswaar onverstandig en van weinig respect getuigen voor de mogelijke religieuze opvattingen van klager, maar oordeelt dat deze verwijzing niet als tuchtrechtelijk laakbaar is aan te merken. Klacht in zoverre ongegrond.

Uitspraak

BESLISSING

van 30 augustus 2019

in de zaak 190033

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen: 

verweerder

 

1.    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 januari 2019, gewezen onder nummer 18-625/A/A. Deze beslissing is op 7 januari 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a) als van onvoldoende gewicht afgewezen. De raad heeft klachtonderdelen b) en c) ongegrond verklaard.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:8.

 

2.    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1.    Het beroepschrift van klager is op 6 februari 2019 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2.    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- de e-mailberichten d.d. 13, 19 en 22 juni 2019 van klager, waarin hij onder meer de griffie van het hof verzoekt om toezending van het proces-verbaal in de zaak 170039, waarin klager en verweerder beiden partij waren;

- het e-mailbericht d.d. 24 juni 2019 van de griffie van het hof aan klager en de gemachtigde van verweerder, waarin het proces-verbaal in de zaak 170039 is verstrekt.

2.3.    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 juli 2019. Daarbij is klager verschenen. Verweerder en zijn gemachtigde mr. I.F. Schouwink, advocaat te Breda, zijn (met bericht aan het hof, kort vóór de zitting) niet verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd.

 

3.    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de proceskostenveroordeling van € 100 te laat heeft betaald;

b) in zijn brief van 3 oktober 2017 aan klager als kenmerk een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament (“Jak. 1,26”) heeft opgenomen, hetgeen misplaatst, onnodig grievend en tevens denigrerend is jegens klager;

c) heeft nagelaten de buitengerechtelijke (incasso)kosten te voldoen.

 

4.    FEITEN

In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5.    BEOORDELING

5.1.    Op de dag van de zitting en voorafgaand aan de mondelinge behandeling is namens verweerder een pleitnota per e-mail ingediend bij de griffie van het hof. Verweerder noch zijn gemachtigde is verschenen ter zitting, waardoor zij geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid tot pleiten. Het hof legt de pleitnota derhalve terzijde en betrekt deze niet in zijn beoordeling.

5.2.    Het onderzoek in hoger beroep is geen aanleiding voor het hof tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling en neemt die over. De grieven tegen de beoordeling door de raad worden door het hof verworpen. Het hof zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van 7 januari 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 18-625/A/A.

 

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans en G.J.L.F. Schakenraad leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en openbaar uitgesproken op 30 augustus 2019.     

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 30 augustus 2019.