Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:210
Zaaknummer
18-761/A/A
Zaaknummer
19-563/A/A/D
Zaaknummer
19-564/A/A
Inhoudsindicatie
Verzoek opheffing schorsing ex artikel 60b lid 7 afgewezen + dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond. Schrapping. Verweerder heeft langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, onder meer door zijn administratie en praktijk niet op orde te hebben, door in strijd met artikel 12 Advocatenwet, Gedragsregel 37 (1992) en de Verordening op de advocatuur te handelen, door brieven van zijn cliënt uit de PI mee te nemen zonder dat te melden, door een arbeidsovereenkomst met zijn cliënt aan te gaan en door 3.4 kilo van een materiaal bevattende amfetamine in zijn woning aanwezig te hebben. Verweerder heeft hiermee de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid geschonden. Gelet op het omvangrijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder, de hardnekkigheid van de tuchtrechtelijke gedragingen en het gebrek aan inzicht en introspectie van verweerder in het eigen handelen en nalaten is de raad van oordeel dat een schrapping de enige passende maatregel is.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 11 november 2019
in de zaken 18-761/A/A, 19-563/A/A/D en 19-564/A/A
naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60b lid 7 Advocatenwet van:
verweerder
gemachtigden de heer mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en de heer mr. E.C. Kerkhoven, advocaat te Den Haag.
tot opheffing van de op verzoek van:
deken
door de raad bij beslissing van 6 maart 2017 aan verzoeker opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd (zaaknummer 17-159/A/A)
en
het bezwaar en het voorwaardelijk verzoek ex artikel 60ab, althans artikel 60b Advocatenwet van:
deken
met betrekking tot:
verweerder.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail van 29 september 2018 heeft verweerder een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 60b lid 7 Advocatenwet strekkende tot opheffing van de bij beslissing van 6 maart 2017 (zaaknummer 17-159/A/A) op grond van artikel 60b Advocatenwet opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd. De mondelinge behandeling van het opheffingsverzoek is vervolgens gepland op de zitting van de raad van 26 november 2018.
1.2 Bij e-mail van 29 oktober 2018 heeft verweerder de griffier van de raad verzocht de behandeling van zijn verzoek tot nader order uit te stellen. Bij e-mail van 1 november 2018 heeft de griffier van de raad verweerder meegedeeld dat de zitting van 26 november 2018 geen doorgang zal vinden en dat zij het gemotiveerde verzoekschrift afwacht en dan een nieuwe datum zal plannen.
1.3 Bij e-mail van 2 juni 2019 heeft verweerder de griffier van de raad verzocht een nieuwe datum te bepalen voor de behandeling van zijn verzoek. Bij e-mail van 14 juni 2019 heeft de griffie van de raad verweerder verzocht een gemotiveerd verzoekschrift in te dienen. Dat heeft verweerder op 29 juni 2019 gedaan.
1.4 Bij brief aan de raad van 12 augustus 2019 met kenmerk 991749 en 991779, door de raad ontvangen op dezelfde dag, heeft de deken zijn bezwaar en zijn voorwaardelijk verzoek tot schorsing ex artikel 60ab, althans artikel 60b Advocatenwet met betrekking tot verweerder ter kennis van de raad gebracht.
1.5 Het door verweerder ingediende opheffingsverzoek is, gevoegd met het bezwaar en het voorwaardelijk schorsingsverzoek van de deken, behandeld ter zitting van de raad van 16 september 2019 in aanwezigheid van de deken, vergezeld door de heer mr. J.I.M.G. Jahae, lid van de raad van de orde, en mevrouw mr. A.A. van Ochten, stafmedewerker van de deken, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigden. Van de behandeling, die gedeeltelijk achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden, is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 tot en met 1.3 genoemde e-mails (met bijlagen) van verweerder aan de raad en van de in 1.4 genoemde brief van de deken met de bijlagen. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van de deken aan de raad van 2 september 2019 en van de brief van verweerder aan de raad, waarvan per e-mail de eerste versie is ontvangen op 2, de tweede versie op 3 en de derde versie (met bijlagen) op 5 september 2019.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het opheffingsverzoek, het dekenbezwaar en het voorwaardelijk schorsingsverzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Een lid van de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft, vergezeld door mr. Van Ochten, op 4 augustus 2014 een kantoorbezoek gebracht aan verweerder op zijn formele kantooradres in Amsterdam.
2.2 Het verslag van dit bezoek vermeldt tekortkomingen met betrekking tot de financiën, de administratie van de praktijk en de kwaliteit van de dienstverlening. Voorts vermeldt het verslag dat verweerder zijn laptop is vergeten waardoor hij een groot aantal van de verzochte stukken niet kan tonen en dat verweerder op dat moment vooral in zijn slaapkamer in Den Haag werkt. Het verslag besluit met de volgende ‘aanbevelingen’:
• [Verweerder] stuurt omgaand een exemplaar van zijn jaarstukken 2012 op;
• [Verweerder] stuurt zodra de jaarstukken 2013 gereed zijn (eind augustus 2014) een exemplaar aan de deken;
• Een exemplaar van de standaard opdrachtbevestiging dient te worden overgelegd;
• Een kantoor specifieke handboek dient te worden opgesteld en aan de deken te worden getoond;
• Dossiers dienen te worden genummerd;
• De aansprakelijkstelling [door een bepaalde cliënt, rvd] dient zo spoedig mogelijk aan de verzekeraar te worden gemeld en hiervan dient bewijs aan de deken te worden overgelegd;
• Kopieën van alle bankafschriften met betrekking tot de derdengeldenrekening over het jaar 2012, 2013 en 2014 dienen te worden overgelegd zo mogelijk onder overlegging van een toelichting op de mutaties;
• Een kopie van de brief (…) omtrent de overboeking van derdengelden aan [verweerder] zelf dient omgaand te worden overgelegd.
2.3 Toen verweerder deze afspraken ondanks herhaald verzoek niet nakwam heeft de toenmalige deken (hierna evenals de huidige deken te noemen deken) op 18 november 2014 een dekenbezwaar ingediend bij de raad.
2.4 De raad heeft het dekenbezwaar op 2 februari 2015 (zaaknummer 14-310A (d)) gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd van vier weken, waarvan twee voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ingevolge de beslissing van het Hof van Discipline van 20 maart 2015, nummer 7447, is deze beslissing onherroepelijk.
2.5 De deken heeft in de periode 16 januari 2015 tot en met 7 december 2016 veelvuldig schriftelijk en mondeling contact gehad met verweerder over door de deken opgevraagde informatie over de praktijkvoering, zoals jaarstukken, en over de wensen van de deken tot verbetering. De door de deken overgelegde correspondentie bevat diverse rappels van de deken en uitstelverzoeken van verweerder. Bij brief van 20 februari 2015 heeft verweerder de deken onder meer geschreven:
“Het kantoorhandboek voltooi ik vandaag en stop ik vanavond bij de Orde in de bus met de rest. U krijgt nog de melding van de aansprakelijkheidsstelling en een kopie van een standaard opdrachtbevestiging. Dat laatste is lastig. Ik werk niet met een standaard opdrachtbevestiging.”
Bij brief van 12 augustus 2015 heeft de deken verweerder verzocht het door hem toegestuurde kantoorhandboek op punten aan te passen (onder meer aan de vereisten van artikel 6.29 Voda) en hem verzocht een afschrift te sturen van de aangepaste versie.
2.6 In januari 2017 is de deken gebeld door de curator in het – eind december 2016 uitgesproken – faillissement van een zorgstichting, een cliënte van verweerder (hierna: de zorgstichting). Volgens de curator had verweerder in de tweede helft van 2016 geldstromen van en ter zake de zorgstichting beheerd door deze via zijn kantoorrekening te leiden; verweerder had één of meer depot(s) van de zorgstichting ontvangen en debiteuren geïnstrueerd om aan de zorgstichting verschuldigde betalingen op zijn kantoorrekening te doen. Verweerder betaalde vanaf die kantoorrekening bedragen die door de zorgstichting aan derden verschuldigd waren zoals huur voor vastgoed en lonen van medewerkers, aldus nog steeds de curator. Naar aanleiding hiervan heeft de deken contact opgenomen met verweerder, die hem heeft toegezegd de door de curator verzochte rekening en verantwoording af te zullen leggen.
2.7 Op 26 januari 2017 heeft verweerder de door de curator verzochte rekening en verantwoording verstrekt, evenals de door de deken verzochte informatie over betalingen van en ten behoeve van cliënten van de zorgstichting via de kantoorrekening van verweerder.
2.8 De curator kon zich niet met de rekening en verantwoording verenigen, nu verweerder 1) na de faillissementsdatum nog betalingen via de kantoorrekening heeft gedaan en 2) zijn op 26 januari 2017 aan de curator gestuurde declaratie van ruim € 100.000,- zonder toestemming had verrekend met het bedrag dat voor de zorgstichting op zijn kantoorrekening was ontvangen.
2.9 De curator heeft de deken gemeld dat verweerder heeft geweigerd zijn dossiers inzake de zorgstichting over te dragen aan de curator, ondanks diens herhaalde verzoeken.
2.10 Op maandagavond 20 februari 2017 is verweerder door de politie aangehouden op verdenking van het beïnvloeden van getuigen in een strafzaak tegen zijn cliënt de heer O. Het strafrechtelijk onderzoek dat in dit kader naar onder meer de heer O en verweerder loopt bij het parket Zeeland-West-Brabant heeft de naam “Tenerife”. In verband met deze verdenking is verweerder in verzekering gesteld en heeft de politie op dinsdag 21 februari 2017 het adres dat geregistreerd stond als het kantooradres van verweerder in Amsterdam en het woonadres van verweerder in Den Haag met bijbehorend tuinhuis doorzocht. In de kamer van verweerder in het Amsterdamse kantoorpand is niet meer aangetroffen dan een – zeer gedateerde – laptop, die verzegeld is meegenomen. In zijn brief aan de deken van 18 maart 2019 heeft verweerder geschreven dat deze laptop niet van hem maar van een cliënt was. De huur van dit kantoorpand had verweerder bij brief van 20 februari 2017 per eerst mogelijke datum en in ieder geval per 31 juni 2017 opgezegd. Per 1 maart 2017 had verweerder nieuwe kantoorruimte in Amsterdam gehuurd.
2.11 In het proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking ter inbeslagneming van het woonhuis van verweerder in Den Haag op 21 februari 2017 staat onder meer:
“De rechter-commissaris en de griffier zijn om 15:57 de woning binnengegaan. In de woning was de secretaresse van verdachte aanwezig.”
In het huis en het tuinhuis van verweerder zijn bij de doorzoeking op 21 februari 2017 grondstoffen en andere zaken geschikt voor de productie van drugs aangetroffen. Als resultaat van de doorzoeking van zijn woonhuis wordt verweerder inmiddels (ook) verdacht van het overtreden van de Opiumwet. Het strafrechtelijk onderzoek dat hier bij het parket Zeeland-West-Brabant naar loopt heeft als naam “Grevena”.
2.12 Op 23 februari 2017 is ten aanzien van verweerder door de rechter-commissaris een bevel tot bewaring verleend voor de duur van 14 dagen.
2.13 Op donderdagavond 23 februari 2017 heeft wederom een doorzoeking van het woonhuis van verweerder plaatsgevonden. Dit in verband met een verdenking van betrokkenheid van verweerder bij witwassen. Het strafrechtelijk onderzoek dat hiernaar loopt bij het parket Den Haag heeft als naam “Festuca”.
2.14 Bij de doorzoekingen op 21 en 23 februari 2017 was telkens een lid van de raad van de Amsterdamse orde, mr. Jahae, aanwezig. Mr. Jahae heeft zijn waarnemingen beschreven in een memo van 24 februari 2017. Hij schrijft onder meer:
“Veel of bijna alles wat ingekeken is, levert een sterk vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op en met name lijkt het erop dat de WWFT stelselmatig overtreden wordt.
Van een normale dossieropbouw is geen sprake. Ik heb in geen enkel dossier een opdrachtbevestiging gezien of een correspondentiedossier met daarin een verslag van wat er gebeurd is, wat de volgende stappen zijn, etc.
Het kantoor is een grote ongeorganiseerde bende. Stukken liggen dwars door elkaar, in kasten staan er ordners met losse stukken. Op tafels liggen stapels met stukken die zeker op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben. (..) Een agenda met zittingen, de rol, etc. is niet aangetroffen. Urenregistraties heb ik nergens gezien (een uitzondering was een handgeschreven papiertje waarop uren stonden in een bepaalde kwestie).
[De heer Van der M] heeft een algehele volmacht afgegeven aan [verweerder] om hem in alle kwesties te vertegenwoordigen. Een aantal kwesties wordt expliciet benoemd zoals beleggingen, handel in onroerend goed, geldzaken, etc. Feitelijk betreft het een volmacht om namens hem de WWFT te overtreden. (…)
Nota’s die gericht zijn aan M. B.V. (vennootschap [de heer Van der M]) worden betaald vanaf de rekening van [het advocatenkantoor van verweerder].
Tijdens de eerste doorzoeking is een groot aantal bankafschriften gezien waarbij vanaf de rekening van het advocatenkantoor een grote hoeveelheid huurbetalingen zijn verricht met betrekking tot diverse panden in Amsterdam-Zuidoost. Bij de tweede doorzoeking waren die bankafschriften verdwenen.
Volgens een visitekaartje is [de heer O] – voormalig voorzitter No Surrender en verdachte in een strafzaak – bij [verweerder] in dienst geweest. Uit hoofde van die dienstbetrekking beschikte hij over een telefoon van [het advocatenkantoor van verweerder]. (…)
Het lijkt erop dat een groot gedeelte van de praktijk van [verweerder] bestaat uit het zich bemoeien met diverse vennootschappen gevestigd te respectievelijk Jersey, Gibraltar, Nederlandse Antillen etc. Vaak komen in die stukken namen van verdachten in strafzaken voor, althans namen waarvan de verbalisanten aangaven dat het onderzoek zich ook tot hun betrokkenheid uitstrekt.
(…)
De huur in Amsterdam (…) is per kortst mogelijke datum opgezegd in januari jl.
(…)
Wel is duidelijk dat er gedeclareerd wordt aan [bedrijf D], maar dat [het advocatenkantoor van verweerder] ook weer nota’s betaalt voor dat bedrijf.
(…)
er is 50 kg vulmiddel voor pillen aangetroffen, 5 kilo grondstof voor amfetamine, 3,2 kilo amfetamine, een tabletteermachine, stempels voor pillen en twee laboratoria waarvan een werkzaam was.”
2.15 Op 24 april 2019 heeft mevrouw J. Louard bij de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:
“en ben voor hem [verweerder, raad] gaan werken. Nu niet meer, sinds hij geschorst is, sindsdien werk ik daar niet meer. Ik werkte op zijn advocatenkantoor, ik deed daar van alles, printen, uittypen. Ik werkte daar voor een maand of 7 a 8, ongeveer 2 jaar geleden. Voor hij aangehouden werd, tot die datum, daarvoor een maand of 7. De officier van justitie vraagt of ik in Den Haag of Amsterdam werkte. Meestal in Den Haag bij hem thuis, ook wel op het kantoor in Amsterdam.”
2.16 Op 21 februari 2017 is verweerder door de politie als verdachte gehoord (in het onderzoek Tenerife) en heeft hij onder meer verklaard:
“Ik werk eigenlijk in Amsterdam. Alleen de laatste paar maanden, omdat ik geen ander onderkomen had tussen mijn oude kantoor en mijn nieuwe kantoor, heb ik tijdelijk beneden in mijn voorkamer zitten werken.”
In een ander politieverhoor heeft verweerder verklaard dat hij de laatste maanden zijn praktijk deed in een tussenkamertje op de benedenverdieping van zijn woonhuis.
2.17 Bij brief van 23 februari 2017 heeft de deken ten aanzien van verweerder een schorsingsverzoek op grond van (primair) artikel 60b en (subsidiair) 60ab Advocatenwet bij de raad ingediend. De deken heeft verzocht verweerder te schorsen voor onbepaalde tijd, althans voor de duur van zijn vrijheidsbeneming. Bij beslissing van 2 maart 2017 heeft de raad verweerder op de voet van artikel 60ab lid 2 Advocatenwet geschorst voor de duur van zijn vrijheidsbeneming en iedere verdere beslissing aangehouden. De deken is daarbij door de raad tot 9 maart 2017 in de gelegenheid gesteld om de raad te informeren of hij voortzetting van de behandeling van het schorsingsverzoek voor onbepaalde tijd wenst en zo ja, op welke termijn. Bij brief aan de raad van 3 maart 2017 heeft de deken de raad verzocht om voortzetting van de behandeling van het schorsingsverzoek en zijn verzoek uitgebreid.
2.18 Het schorsingsverzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 6 maart 2017. Verweerder werd op de zitting aanvankelijk bijgestaan door mr. Kerkhoven, maar deze heeft zijn bijstand aan het begin van de zitting neergelegd en de zittingszaal verlaten. Verweerder heeft ter zitting om aanhouding van de zaak gevraagd. Dat verzoek heeft de raad afgewezen voor zover het het schorsingsverzoek ex artikel 60b Advocatenwet betreft. Verweerder heeft vervolgens verklaard dat hij het niet eens is met alles wat hem in de stukken werd verweten, maar dat hij zich aan het oordeel van de raad refereert. De raad heeft verweerder vervolgens bij (kop-staart-)beslissing van 6 maart 2017 ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van de praktijk. Op 20 maart 2017 heeft de raad de uitgewerkte beslissing aan partijen gestuurd.
2.19 Op 8 maart 2017 heeft de rechtbank Breda de gevangenhouding van verweerder bevolen voor de duur van 90 dagen. Op 1 mei 2017 is de voorlopige hechtenis van verweerder geschorst.
2.20 Bij brief van 27 augustus 2018 heeft de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de deken geïnformeerd over de twee aldaar lopende strafrechtelijke onderzoeken naar verweerder (onder de namen Tenerife en Grevena). In de brief staat onder meer het volgende:
“Het Openbaar Ministerie Zeeland West Brabant voert een strafrechtelijk onderzoek uit tegen een in uw arrondissement gevestigd advocaat, zijnde [verweerder] (…) terzake:
- het medeplegen van cq medeplichtigheid aan beïnvloeding van getuigen gepleegd in de periode van 5 juli 2016 tot en met 20 februari 2017
- het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 3,4 kg amfetamine en/of 666 gram amfetamine en/of 21 XTC pillen gepleegd op 20/21 februari 2017 te Den Haag
- het medeplegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10A Opiumwet gepleegd in de periode 20/21 februari 2017 te Den Haag
Er is een dagvaarding uitgebracht tegen [verweerder] voornoemd terzake de bovengenoemde strafbare feiten, en de zaak is behandeld op zittingen van de Meervoudige Kamer op 1 juni 2017, 2 oktober 2017 en 6 maart 2018. Op 8 november 2018 vindt de volgende (proforma) behandeling plaats.
(…)
Op 21 februari 2017 vond een doorzoeking plaats in de woning van [verweerder] (…) te Den Haag (…) in het kader van onderzoek “Tenerife” waarin onderzoek wordt gedaan naar de verdenking van het beïnvloeden van getuigen ex artikel 285A Wetboek van Strafrecht. Gedurende die doorzoeking werden in en rondom de woning van [verweerder] diverse stoffen, chemicaliën en goederen/voorwerpen aangetroffen die strafbaar zijn gesteld in de artikelen 2 jo 10A Opiumwet, te weten (o.a.):
- 3,4 kilo van een materiaal bevattende amfetamine
- 666 gram van een materiaal bevattende amfetamine
- 21 XTC pillen
- een tabletteermachine (…)
- 45,5 kilo, althans een hoeveelheid cellulose (versnijdingsmiddel) en/of 5,02 kg, althans een hoeveelheid APAAN
- 800 ml, althans een hoeveelheid safrol (…)
- (delen van) een laboratorium-opstelling / productieplaats / productieruimte bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van synthetische drugs
- (een) hoeveelhe(i)d(en) chemicalien en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van synthetische drugs
- een of meer productiemiddel(en) / productievoorwerp(en) en/of andere voorwerp(en) bestemd voor de productie vervaardiging van synthetische drugs
(…) Op 11 mei 2016 werd tijdens een doorzoeking in de woning van [de heer O] een arbeidsovereenkomst aangetroffen waarbij als werkgever werd vermeld “[verweerder] handelend onder de naam [het advocatenkantoor van verweerder]” en als werknemer “[de heer O]” voornoemd. De arbeidsovereenkomst is ondertekend op 4 december 2015 en [de heer O] gaat in dienst bij [verweerder] met ingang van 1 december 2015 voor de duur van 7 maanden in de functie van “buitendienstmedewerker annex cliëntencontactpersoon” (…)
Op 11 mei 2016 werden tijdens een doorzoeking op het woonadres van [de heer O] visitekaartjes aangetroffen op naam van [de heer O] met daarbij de vermelding “[het advocatenkantoor van verweerder]”. Op het visitekaartje stond tevens een mobiel nummer en een 020-nr vermeld waarop [de heer O] te bereiken was. Uit onderzoek bleek dat het op het visitekaartje vermelde mobiele nummer een abonnement betrof dat op naam stond van [de vennootschap van verweerder] (…)
Zoals hierboven reeds vermeld wordt [verweerder] ervan verdacht al dan niet tezamen met een ander/anderen een of meer getuige(n) te hebben beïnvloed. (…)
Ik stel u al deze gegevens ter beschikking voor gebruik op basis van de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens (…) ten behoeve van (een) eventueel door u te nemen tuchtrechtelijke maatregel(en) jegens [verweerder].”
2.21 In het bij de hiervoor genoemde brief gevoegde proces-verbaal aanvang en verloop van het onderzoek Grevena van 9 mei 2017 staat onder meer dat verweerder tijdens een zitting bij de bestuursrechter te Den Haag op 8 mei 2017 over de voorgenomen sluiting van zijn woonhuis heeft verklaard dat hij de (in de brief van de officier genoemde) vaten en chemicaliën in huis had naar aanleiding van een ontruiming van een henneppand in mei 2016 Alphen aan den Rijn. Verweerder zou daar namens een vriend de boel hebben opgeruimd en een deel thuis hebben opgeslagen.
2.22 In het proces-verbaal van bevindingen aanvulling op loop proces-verbaal van 1 maart 2018 in het onderzoek Grevena staat onder meer het volgende:
“Na ontbieding werd de verdachte [verweerder] op donderdag 22 februari 2018 op bureau (…) verhoord. (…) Kort samengevat verklaarde [verweerder] dat:
• Het was al lang geleden dat hij met [verdachte de heer W] in contact was gekomen.
• [De heer W] verbleef met zijn toestemming in pand (…) te Alphen aan den Rijn.
• Naar aanleiding van klachten, gevolgd door een controle (…) van de gemeente moest [de heer W] van hem het pand verlaten.
• In het pand in Alphen aan den Rijn stonden naast de jerrycans ook nog een kookmantel en heel veel andere spullen.
• Na het opruimen van de spullen bleven er echter nog vaten met chemische stoffen achter in pand (…)
• De gemeente had bepaald dat die spullen afgevoerd moesten worden, op straffe van dwangsom. (…)
• Hij weet niet meer met welke bus [de heer W] en zijn zoon (…) de chemicaliën hadden opgehaald.
• Toen hij de chemicaliën in het pand in Alphen aan den Rijn had zien staan had hij wel begrepen dat dit voor het maken van drugs was.”
2.23 In het proces-verbaal van verhoor van de heer W bij de rechter-commissaris van 24 april 2019 staat onder meer:
“U vraagt mij wat ik weet van goederen die [verweerder] in bezit heeft gehad. Daarvan niets, een groot gedeelte van mijn goederen zijn bij hem thuis terecht gekomen en zouden daar opgehaald worden door een gespecialiseerd bedrijf. Dat zijn jerrycans met vloeistoffen, dozen, poeders, glaswerk, allerlei troep is daar naartoe gegaan. (…) Ik heb zelf een gedeelte van de lading in de woning van [verweerder] neergezet. U vraagt mij of [verweerder] daarbij was. Nee. (…) U vraagt mij waarom het naar hem is gegaan (…) [Verweerder] was degene via wie ik in dat pand terecht kwam. Dat pand stond jaren te koop, ik ben daar in een vorm van anti-kraak terecht gekomen. Dat heeft [verweerder] geregeld. Hij was advocaat van de eigenaar van dat pand (…) Die woont in America. (…)
U vraagt mij of ik na de aanhouding nog terug ben geweest in de woning van [verweerder]. Ja, ik heb daar spullen heen gebracht. (…) [De zoon van verweerder] had dat aan mij gevraagd. Ik heb [verweerder] daar niet over gesproken. (…)
U vraagt mij naar 3.4 kilo amfetamine en 21 XTC tabletten die zijn gevonden in Den Haag en vraagt mij wat ik daarvan weet. Die pillen zal een restant zijn wat ik heb geprobeerd te maken, dat lijkt er misschien op maar het is geen drugs. (…) U vraagt mij of ik weet had van de aanwezige 3.4 kilo amfetamine in dat pand. Nee. De tableteer-machine stond er al.”
2.24 In het proces-verbaal aanvang en verloop van 9 mei 2017 in het onderzoek Tenerife staat onder meer:
“In onderzoek Apollo (…) vond op 11 mei 2016 (…) een doorzoeking plaats op het woonadres van de verdachte [de heer O] (…) Tijdens deze doorzoeking werden er visitekaartjes aangetroffen op naam van [de heer O] met daarbij de vermelding [het advocatenkantoor van verweerder]. Op het kaartje stond tevens vermeld het telefoonnummer (…)
Uit het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (…) bleek (…) dat het telefoonnummer (…) een abonnement betrof (…) op naam van [de vennootschap van verweerder, adres]. Dit adres betreft het kantooradres van de eenmanszaak van [verweerder] genaamd [het advocatenkantoor van verweerder].
Uit vorenstaande informatie en de informatie vermeld op het door [de heer O] verstrekte visitekaartje kan gesteld worden dat de verdachte [de heer O] de gebruiker was van het telefoonnummer (…)
Omdat het telefoonnummer (…) in gebruik bij [de heer O], op naam staat van een advocatenkantoor valt dit nummer onder de geheimhouders. Het vermoeden was dat verdachte [de heer O], van het telefoonnummer (…) als dekmantel, gebruik maakt om te kunnen communiceren over andere zaken anders dan activiteiten in verband met advocaten zaken. (…)
In het onderzoek terzake witwassen (…) tegen de verdachte [de heer O] (…) bleek dat [de heer O] vanaf december 2015 tot juli 2016 in dienst was bij [het advocatenkantoor van verweerder] (…) Dit betrof vermoedelijk een fictief dienstverband. (…)
Het overeengekomen salaris bedroeg € 2.500,- netto (…)
Op 22 juli 2016 werd [verweerder] als getuige gehoord. Hij verklaarde (samengevat) dat:
• Het dienstverband van [de heer O] in het begin best wel ergens op leek.
• Het echter al snel “opdroogde”. (…)
• [De heer O] hem eind 2015 een voorstel had gedaan om voor [verweerder] te komen werken.
• Hij eigenlijk ja had gezegd voor dat hij het wist.
• Er eigenlijk geen enkele noodzaak was om [de heer O] aan te nemen. (…)
• [De heer O] klanten aan zou leveren. (…)
• [De heer O] op eigen initiatief (visite)kaartjes heeft laten drukken en deze heeft verspreid (…)
Op maandag 20 februari 2017 omstreeks 16.45 uur verliet [verweerder] de P.I. Door [verbalisanten] werd waargenomen dat [verweerder] een notitieblok en een GSM toestel, een Iphone, in zijn handen vasthield. Verdachte [verweerder] werd buiten op het parkeerterrein van de P.I. door [verbalisanten] aangesproken en aangehouden. (…) Direct na zijn aanhouding werden het eerder genoemde notitieblok en het GSM toestel, een Iphone, dat zat geborgen in een hoesje, inbeslag genomen.
Bij nader onderzoek bleek dat in het telefoonhoesje naast het GSM toestel, een Iphone, een handgeschreven briefje opgeborgen zat met daarop de navolgende handgeschreven tekst:
Laat [W.] zijn waardevolle spullen bij [F.] op zolder zetten
(…)
Op 20 februari 2017 werd verdachte [verweerder] na zijn aanhouding overgebracht naar het cellencomplex te Breda. Na afwerking van de formaliteiten werd de verdachte ingesloten in een politiecel. (…) Bij het betreden van de cel zagen de verbalisanten (…) dat voor de verdachte op de grond in zijn cel onderstaand een nat propje papier lag. Bij het uitvouwen van het nat propje papier kwam onderstaande tekst naar voren. (…)
Het papier waarop de tekst is geschreven, is afkomstig uit de P.I. (…) en wordt gebruikt door gedetineerden om bezoekers aan te melden.
Van de nog leesbare tekst is geen duidelijk verhaal te maken.
Een aantal woorden zijn nog wel leesbaar namelijk: Gelok (gelokt), zien, ook, dat, anders, politie, we hem en uit.
(…)
Verdachte [verweerder] werd meerdere keren verhoord. (…)
5e verhoor 16 maart 2017:
(…)
• De brief is Torentijd niet uit geweest. (…)
• [De heer O] had hem de brief gegeven, en [verweerder] wist niet hoe snel hij er vanaf moest komen.
• In Torentijd had [verweerder] de brief in de wc helemaal versnippert.
• [Verweerder] verwijt zich zelf dat hij dat papiertje niet goed heeft versnippert waardoor er een stukje achter is gebleven in zijn broek.
• De reden dat er een nat papiertje op de grond van de politiecel is aangetroffen komt doordat dit eruit is gevallen toen hij naar het toilet ging.
• [Verweerder] wist niet hoe hij moest doorspoelen en daardoor was het briefje nat geworden in de cel. (…)
• Omdat [verweerder] in paniek was heeft hij de brief al verscheurd in Torentijd. (…)
• [Verweerder] vindt dat hij verschrikkelijk stom is geweest, en mogelijk ook wel laf om geen nee te durven zeggen.
• [De heer O] had hem gesmeekt om een brief mee te nemen.
• [Verweerder] wilde dit niet, maar durfde niet te weigeren, omdat de sfeer daar niet naar was. (…)
• De aangetroffen brief in zijn telefoon was op hetzelfde moment gebeurd, en is afkomstig van [de heer O].
• [Verweerder] had zijn telefoon bij zich toen hij op bezoek ging omdat hij wat berichtjes aan [de heer O] wilde laten zien.
• [De heer O] had toen het briefje in het mapje van zijn telefoon gedaan. (…)
• De bedoeling was dat de briefjes naar [de partner van de heer O] zouden gaan.”
2.25 In het proces-verbaal van verhoor van verweerder bij de rechter-commissaris van 15 februari 2018 staat onder meer:
“Ik heb wel eens een brief van [de heer O] aangenomen maar de inhoud daarvan kende ik niet. Ik heb die in de gevangenis al direct verscheurd. (…) Ik heb de inhoud niet gelezen maar ik voelde duidelijk dat er iets in de envelop zat. Daarna heb ik hem in de wc in het huis van bewaring verscheurd. Het was een gesloten dichte envelop die ik aan flarden getrokken heb en toen in het toilet heb weggespoeld. (…)
Ik weet van het briefje dat zich in mijn telefoonhoesje bevond. Dat was afkomstig van [de heer O]. Dat had hij in mijn bijzijn beschreven. Ik wist toen niet wat er op stond. Ik weet niet meer of hij of ikzelf dat briefje in mijn telefoonhoesje heb gedaan. (…)
Ik weet niet wat de bedoeling was van het briefje. Het was een aanname van mij geweest dat het briefje naar [de partner van de heer O] moest.”
2.26 Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de Rabobank verweerder onder meer geschreven:
“Op 23 maart 2018 heeft er een gesprek met u plaatsgevonden waarin er onder andere gesproken is over het aangetroffen drugslaboratorium en het betalingsverkeer op de rekening op naam van uw advocatenkantoor en uw privé rekening.
(…) Gezien de aard van de aangetroffen goederen, deze worden normaal gesproken door de Politie bij een inval in beslag genomen en het feit dat de woning, i.c. de eigen woning van u en uw gezin, maar liefst zes maanden gesloten is, acht de bank uw verklaring dat u zelf niet verantwoordelijk bent voor de aangetroffen spullen, niet geloofwaardig. De bank wil u op dit punt nogmaals in de gelegenheid stellen om te komen met een plausibele verklaring. (…)
Naar aanleiding van het gesprek heeft u de door ons bevraagde contante stortingen verklaard met diverse facturen. U heeft aangegeven dat deze contante stortingen verband houden met facturen van cliënten die zij contant wensten te betalen. Ons inziens kunnen deze facturen echter niet doorgaan als onderbouwing aangezien de facturen qua bedrag en datum niet overeenkomen met de contante stortingen. (…) Daarbij mogen advocaten sinds 2014 op jaarbasis slechts € 5.000 per klant aan contante gelden in ontvangst nemen. (…) Wij verzoeken u om de door u ontvangen contante gelden over de periode van februari 2014 tot en met heden, te onderbouwen (…)
Uit openbare bronnen blijkt dat u sinds maart 2017 geschorst bent en u derhalve het beroep van advocaat sinds deze datum niet meer mag uitoefenen. Desondanks hebben wij op zowel uw kantoor- als uw privérekening diverse inkomende betalingen geconstateerd, waarvan de omschrijving doet vermoeden dat deze zien op juridische advieswerkzaamheden. Wij verzoeken uw om ons te voorzien van de onderliggende facturen met een toelichting hierop. (…)
Indien u geen gehoor geeft aan ons verzoek zien wij onszelf genoodzaakt om de klantrelatie met u te heroverwegen. Zolang u geen volledige openheid van zaken geeft, kunnen wij niet voldoen aan onze verplichtingen in het kader van de WWFT.”
2.27 Bij brief van 20 november 2018 heeft verweerder gereageerd op de brief van de Rabobank.
2.28 Bij brief van 20 november 2018 heeft de officier van justitie in het arrondissement Den Haag de deken geïnformeerd over het aldaar lopende strafrechtelijk onderzoek naar verweerder (onder de naam Festuca). In de brief staat onder meer:
“Het arrondissementsparket Den Haag voert een strafrechtelijk onderzoek uit tegen een in uw arrondissement gevestigde advocaat, te weten [verweerder] (…) terzake:
(mede)plegen van, dan wel medeplichtigheid aan/bij witwassen gepleegd in de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 februari 2017.
(…)
De recherche van de politie eenheid Den Haag heeft een proces-verbaal opgesteld met daarin opgenomen de eerste bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens stel ik u dit proces-verbaal ter beschikking ten behoeve van eventueel door u te nemen tuchtrechtelijke maatregelen jegens [verweerder].”
2.29 In het bij voornoemde brief gevoegde proces-verbaal algemeen dossier van het onderzoek Festuca staat onder meer het volgende:
“(…) heeft op 23 februari 2017 (…) een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [verweerder] (…)
Op 27 juni 2017 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij is vastgesteld of de tijdens de doorzoeking in beslag genomen documenten en gegevens onder het verschoningsrecht van [verweerder] in zijn hoedanigheid van advocaat vallen en zo ja, of dat verschoningsrecht ten behoeve van de waarheidsvinding doorbroken mocht worden. (…) Uiteindelijk zijn er 4 categorieën stukken ontstaan, namelijk:
A; verdachte en de (plaatsvervangend) deken hebben zich gezamenlijk op het standpunt gesteld dat deze stukken niet onder de geheimhoudingsplicht van verdachte vallen. (…)
De A stukken zijn ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam en geïnventariseerd. (…)
6. Onderzoek [zorgstichting]
Uit een artikel van NU.nl d.d. 6 april 2017 blijkt dat verdachte [verweerder] een prominente rol heeft gespeeld bij [de zorgstichting].
Bij [de zorgstichting] is gefraudeerd met zorggeld. (…)
Nadat de toenmalige bestuurder van [de zorgstichting] in juli 2016 is aangehouden is hij geschorst als bestuurder. Vervolgens is [mevrouw H] bestuurder geworden (…)
De curator heeft aangegeven dat [mevrouw H] geen inhoudelijke beslissingen heeft genomen die zagen op het levensvatbaar maken van [de zorgstichting]. Zij heeft enkel alle gelden laten overboeken naar de kantoorrekening van [verweerder]. [Verweerder] deed vervolgens vanaf deze kantoorrekening betalingen voor [de zorgstichting] aan crediteuren. Feitelijk heeft [verweerder] zijn derdengelden rekening laten gebruiken als bank voor de betalingen van [de zorgstichting].
Los van deze betalingen heeft [verweerder] een bedrag van ca. € 110.000,- verrekend met door hem opgestelde facturen voor zijn werkzaamheden.
De curator heeft verder aangegeven dat er voor ca. € 450.000,- naar de kantoor rekening van [verweerder] is overgeboekt. Van dit bedrag heeft [verweerder] voor ca. € 340.000,- aan crediteuren van [de zorgstichting] voldaan. De curator heeft dit kunnen controleren aan de hand van de bankafschriften van de kantoorrekening van [verweerder] die zij via de deken heeft afgedwongen. Het bedrag van ca. € 110.000,- heeft [verweerder] in rekening gebracht voor werkzaamheden en verrekend met het geld op zijn derdengeldenrekening. De geldigheid van deze verrekening wordt door de curator betwist. (…)
7. Onderzoek personen / entiteiten die voorkomen in beslagstukken
(…)
In de (…)stukken is het volgende aangetroffen:
- Faktuur (…) d.d. 216(?) maart 2015 gericht aan [de heer W] (…) voor een renovatie ad EUR 4.001.50.
- Documenten met betrekking tot voertuig(en) die zijn overgedragen aan [de heer W].
(…)
Uit registratie (…) blijkt dat [de heer W] de huurder was van het pand (…) te Alphen aan den Rijn. [De heer W] huurde dit pand in de vorm van anti-kraak. Eigenaar van het pand was [de heer Ter H].
(…)
[De heer W] is op 17-05-2016 aangehouden bij het pand (…) omdat hier een hennepkwekerij aanwezig was.
(…)
In de (…)stukken komt de naam [D ter H] veelvuldig voor (…)
Contante bedragen
(…)
Uit onderzoek naar de rekening(en) van [verweerder] komen een aantal aanzienlijke, onverklaarde geldopnames en stortingen naar voren (…)
Ook uit de A-stukken blijk dat er door [verweerder] aanzienlijke bedragen contant worden afgerekend (…)
Gelet op deze omstandigheden bestaat het vermoeden dat [verweerder] heeft beschikt over contante geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig waren.
(…)
Beknopt samengevat komt uit bestudering van de A-stukken en nader onderzoek het beeld naar voren dat [verweerder] in zijn hoedanigheid van advocaat veel verdergaande relaties met zijn “cliënten” onderhield dan mag worden verwacht van een advocaat.
Het vermoeden bestaat dat [verweerder] zowel zijn hoedanigheid van advocaat, als zijn derdengeldenrekening heeft misbruikt dan wel heeft laten misbruiken om witwaspraktijken te faciliteren.
Als omschreven wordt [verweerder] ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het beïnvloeden van getuigen in een strafzaak tegen zijn cliënte [de heer O]. Het vermoeden bestaat dat [verweerder] zijn cliënt [de heer O] een “fictief” dienstverband heeft verschaft, wellicht om op die manier gelden (van [de heer O]) wit te wassen.
Verder is [verweerder] betrokken bij diverse binnen- en buitenlandse vennootschappen van zijn cliënten (…) Hetzelfde geldt voor een aanzienlijk aantal van de voertuigen die op naam van [verweerder] hebben gestaan. Het vermoeden bestaat dat [verweerder] auto’s op naam heeft (gehad) die feitelijk niet van hem zijn (geweest). Daarmee zouden de daadwerkelijke eigenaren van de auto’s verhuld kunnen worden. Wat betreft de betrokkenheid van [verweerder] bij de voornoemde bedrijven is te zien dat er tevens financiële geldstromen plaatsvinden tussen sommige van deze bedrijven en [verweerder]. (…)
Verder is in de A-stukken een e-mail aangetroffen d.d. 17 december 2013 van [de heer D ter H] (…) aan [verweerder] (…) met als onderwerp “lening”. In de e-mail schrijft [de heer D ter H]: “wil jij me 60.000 euro lenen gaarne overmaken naar usa rekening (…)
Uit het tapgesprek dat ter beschikking is gesteld aan het onderzoeksteam blijkt dat [verweerder] vanuit het advocatenkantoor (…) € 423.500,- aan kosten zou hebben betaald aan ene [D]. Onduidelijk blijft waarom [verweerder] dergelijke bedragen zou betalen voor [D], hoe hij aan deze bedragen komt (…)
Aldus zijn er verscheidene indicaties dat de derdengeldenrekening van [verweerder] wordt gebruikt voor niet aan de advocatuur gerelateerde activiteiten.
Het vermoeden bestaat dat de derdengeldenrekening van [verweerder] wordt gebruikt voor betalingen van/ten behoeve van derden, waardoor de herkomst van de betalingen wordt verhuld.”
2.30 Bij beslissing van 22 mei 2018 heeft de raad een door een voormalig cliënte van verweerder over verweerder ingediende klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van vier weken. Hiertoe heeft de raad, kort gezegd, overwogen dat verweerder zijn cliënte structureel geen, althans onvoldoende informatie gaf over lopende zaken, haar vanaf het begin een verkeerd beeld heeft gegeven over de slagingskansen van haar zaak en belangrijke informatie en afspraken niet schriftelijk heeft vastgelegd. Het Hof van Discipline heeft de beslissing van de raad op 21 december 2018 bekrachtigd.
2.31 Op 2 februari 2017 hebben Remo Beheer en Financieringsmaatschappij B.V., Adcover B.V. en de heren K, (voormalige) cliënten van verweerder, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Die klacht heeft onder meer betrekking op een bedrag van € 125.000,- dat een van de klagers in 2003 aan verweerder zou hebben betaald voor de aankoop van een pand (voor een bedrag van € 50.000,-), waarbij zou zijn bedongen dat verweerder in de toekomst bij doorverkoop van het pand aanspraak zou kunnen maken op een deel van de winst. Volgens klagers heeft verweerder geen rekening en verantwoording afgelegd over het ontvangen bedrag en weigert hij, onder meer met een beroep op verjaring, het restant van het betaalde bedrag aan klagers terug te betalen. Klagers verwijten verweerder ook, kort gezegd, dat hij in lopende zaken nalaat tijdig de nodige stappen te nemen, klagers tijdig en juist te informeren over de stand van zaken en periodiek rekening en verantwoording af te leggen. De deken heeft het onderzoek naar de klacht in overleg met klagers aangehouden voor het doen van nader dekenonderzoek.
2.32 Bij brief met bijlagen aan de deken van 18 maart 2019 heeft verweerder gereageerd op de hiervoor in 2.17 genoemde brief van de deken van 3 maart 2017. In de brief heeft verweerder de deken verzocht verweerder te berichten of de deken zich tegen een verzoek van verweerder om opheffing van zijn schorsing zal verzetten.
2.33 Bij e-mail van 3 april 2019 heeft de deken verweerder bericht in de brief van 18 maart 2019 geen aanleiding te zien af te wijken van het standpunt en de opstelling zoals ingenomen in de procedure die in 2017 heeft geleid tot de schorsing van verweerder.
3 OPHEFFINGSVERZOEK
3.1 Verweerder verzoekt opheffing van de door de raad bij beslissing van 6 maart 2017 aan hem voor onbepaalde tijd opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk.
3.2 Verweerder heeft aan zijn verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd. De door de deken opgevoerde redenen voor de schorsing hebben niets te maken met de werkelijkheid. De deken heeft meer dan twee jaar de tijd gehad om onderzoek te doen om tot een adequate onderbouwing van zijn schorsingsverzoek te komen. Resultaat blijft echter uit. Dat is begrijpelijk aangezien loze beweringen niet te bewijzen vallen. De deken heeft meer dan genoeg tijd gehad, reden waarom de schorsing moet worden opgeheven. Verweerder voelt zich door alle ellende die hij heeft doorstaan weer in staat, zelfs gesterkt, om als advocaat te praktiseren, aldus nog steeds verweerder.
4 DEKENBEZWAAR
4.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) zijn administratie en praktijk in het geheel niet op orde heeft; de cliëntendossiers voldoen niet aan minimale eisen en liggen, evenals andere documenten met betrekking tot de praktijkuitoefening, kriskras door het woonhuis van verweerder;
b) in strijd heeft gehandeld met artikel 12 Advocatenwet door de indruk te wekken in Amsterdam kantoor te houden, terwijl hij in werkelijkheid kantoor hield in Den Haag;
c) stelselmatig in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 37 (1992) door de door de deken gevraagde – en door verweerder regelmatig toegezegde – informatie niet te verschaffen; voorts is de door verweerder toegezegde verbetering van de praktijk achterwege gebleven;
d) heeft gehandeld in strijd met afdeling 6.5 Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) en met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) door op zijn kantoorrekening te ‘bankieren’ ten behoeve van – in ieder geval – de zorgstichting, en door derdengelden niet over te maken naar de rechthebbenden of naar de derdenrekening;
e) na het faillissement van de zorgstichting nog betalingen via zijn kantoorrekening heeft gedaan waarmee de curator zich niet kan verenigen; in het bijzonder heeft verweerder zijn declaratie van 26 januari 2017 van ruim € 100.000 verrekend in strijd met artikel 6:19 Voda;
f) heeft geweigerd zijn dossiers inzake de zorgstichting over te dragen aan de curator, ondanks diens herhaalde verzoeken;
g) betrokken is bij ontoelaatbare, veelal onwettige en criminele activiteiten;
h) de waarneming van zijn praktijk niet heeft geregeld zoals voorgeschreven in afdeling 6 Voda; de toegang tot de digitale informatie omtrent de praktijk van verweerder is tussen hem en de waarnemer, advocaat mr. V, niet besproken. Nu de laptop van verweerder zich in verband met het strafrechtelijk onderzoek bevindt bij de rechter-commissaris heeft mr. V geen toegang tot de cliëntenlijst, de zakenlijst en de agenda van verweerder. De deken heeft daarom een voorziening moeten treffen en een advocaat/rolwaarnemer verzocht om ten behoeve van mr. V een overzicht te maken van de lopende procedures.
5 VOORWAARDELIJK SCHORSINGSVERZOEK
5.1 Voor het geval de raad in het kader van het verzoek van verweerder om opheffing van zijn schorsing zou oordelen dat (i) verweerder heeft aangetoond dat de (feitelijke) gronden waarop de schorsing was gebaseerd niet (langer) aanwezig zijn, (ii) de inmiddels verkregen strafrechtelijke informatie niet betrokken kan worden bij het oordeel van de raad over het opheffingsverzoek en (iii) de opgelegde schorsing zou worden opgeheven, verzoekt de deken de raad verweerder voor onbepaalde tijd te schorsen op grond van artikel 60ab, althans artikel 60b Advocatenwet.
6 BEOORDELING
Dekenbezwaar
6.1 De raad ziet aanleiding eerst het dekenbezwaar te behandelen.
Ad bezwaaronderdeel a)
6.2 De deken verwijt verweerder in bezwaaronderdeel a) dat hij zijn administratie en praktijk in het geheel niet op orde heeft; de cliëntendossiers voldoen niet aan de minimale eisen en liggen, evenals andere documenten met betrekking tot de praktijkuitoefening, kriskras door het woonhuis van verweerder.
6.3 De raad overweegt als volgt. Op 4 augustus 2014 heeft een kantoorbezoek plaatsgevonden aan het (destijds) formele kantooradres van verweerder in Amsterdam. Het verslag dat naar aanleiding van dat kantoorbezoek is opgesteld (zie hiervoor, 2.2) vermeldt onder meer tekortkomingen met betrekking tot de administratie van de praktijk. In het verslag staat verder dat, hoewel de (vier door de orde bekeken) dossiers er netjes uitzien, opvalt dat in de dossiers geen opdrachtbevestiging zit, het uurtarief niet wordt vastgesteld en ook geen uitleg wordt gegeven over een eventuele aanvraag van een toevoeging of het afzien daarvan. In de memo die mr. Jahae heeft opgesteld naar aanleiding van de doorzoekingen van het woonhuis van verweerder op 21 en 23 februari 2017 waarbij hij aanwezig is geweest (zie hiervoor, 2.14) staat onder meer dat van een normale dossieropbouw geen sprake is, dat in geen enkel dossier een opdrachtbevestiging is aangetroffen noch een correspondentiedossier met daarin bijvoorbeeld een verslag van wat er gebeurd is of wat de volgende stappen zijn, dat het kantoor een grote ongeorganiseerde bende is, dat stukken dwars door elkaar liggen, dat in kasten ordners staan met losse stukken, dat op tafels stapels stukken liggen die zeker op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben, dat een agenda met zittingen, de rol enzovoort niet is aangetroffen en dat er geen urenregistraties zijn gezien. De deken heeft voorts in bijlage I bij zijn brief van 12 augustus 2019 en op de zitting verklaard dat zowel de toenmalige deken mr. Van Regteren Altena, mr. Van Ochten als hijzelf met eigen ogen hebben kunnen zien – toen zij na de doorzoeking een bezoek brachten aan het woonhuis van verweerder om dossiers op te halen voor de waarnemer – dat er veel op de praktijkvoering van verweerder is aan te merken.
6.4 Verweerder betwist dat zijn dossiers niet aan de minimale eisen voldoen. Volgens verweerder zou dit blijken uit zijn laptop, waarop hij alle gegevens bewaart. Het had echter op de weg van verweerder gelegen om dit met stukken te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. De raad gaat dan ook voorbij aan dit verweer en gaat uit van de bevindingen tijdens het kantoorbezoek, de doorzoekingen van het woonhuis van verweerder en de waarnemingen van de deken, diens voorganger en mr. Van Ochten, een en ander in onderling verband en samenhang bezien. Daaruit volgt dat in de dossiers van verweerder geen opdrachtbevestiging, geen vastlegging van zijn uurtarief, geen correspondentie en geen uitleg over het aanvragen van een toevoeging of het afzien daarvan is aangetroffen. Dat had wel van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mogen worden verwacht.
6.5 Verweerder heeft voorts erkend dat het mogelijk rommelig was in zijn woonhuis. Volgens verweerder zou dit enerzijds het gevolg zijn van de op handen zijnde verhuizing naar een nieuw kantoor en anderzijds door de doorzoeking van het huis door de politie. De raad acht dit niet aannemelijk. Volgens verweerder hield hij ten tijde van de doorzoekingen kantoor in Amsterdam en zou hij per 1 maart 2017 verhuizen naar een ander kantoor in Amsterdam. Bij de politie heeft verweerder bovendien verklaard dat hij de laatste maanden (voor zijn aanhouding) zijn praktijk deed in zijn woonhuis (zie hiervoor, 2.16). Dat het vanwege die verhuizing ‘rommelig’ was in het woonhuis van verweerder in Den Haag, is dan ook niet begrijpelijk, daargelaten dat niet gebleken is dat er in het woonhuis verhuisdozen zijn aangetroffen. Mr. Jahae heeft voorts ter zitting van de raad verklaard dat hij op 21 februari 2017 tegelijk met de politie het woonhuis van verweerder is binnengegaan en dat de politie de kamer die fungeerde als kantoor niet heeft doorzocht. Dat de situatie die mr. Jahae in het woonhuis heeft aangetroffen en heeft beschreven in zijn memo het gevolg is geweest van de doorzoeking is gelet hierop dan ook niet aannemelijk.
6.6 De conclusie van het voorgaande is dat bezwaaronderdeel a) gegrond is.
Ad bezwaaronderdeel b)
6.7 De deken verwijt verweerder in dit bezwaaronderdeel dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 12 Advocatenwet door de indruk te wekken in Amsterdam kantoor te houden, terwijl hij in werkelijkheid kantoor hield in Den Haag.
6.8 De raad overweegt als volgt. Uit de hiervoor al genoemde memo van mr. Jahae van 24 februari 2017 volgt dat tijdens de doorzoeking van het woonhuis van verweerder een groot aantal dossiers en andere documenten met betrekking tot de praktijkuitoefening zijn aangetroffen, en dit terwijl bij de gelijktijdige doorzoeking van het kantooradres van verweerder in Amsterdam geen dossiers zijn aangetroffen, maar alleen een - zeer gedateerde – laptop, welke laptop bovendien, naar zeggen van verweerder, niet van hem was. Dat, zoals verweerder stelt, de dossiers in zijn woonhuis aanwezig waren vanwege de op handen zijnde verhuizing acht de raad zoals hiervoor in 6.5 reeds is overwogen niet aannemelijk. Verweerder heeft voorts niet betwist dat op de deur van zijn woonhuis een bord hing met daarop “[naam verweerder] Advocaat” met daarbij het Amsterdamse telefoonnummer van verweerder om afspraken te maken. Voorts was de (voormalig) secretaresse van verweerder aanwezig in de woning van verweerder in Den Haag toen de rechter-commissaris aankwam bij het woonhuis voor de doorzoeking en heeft mevrouw Louard bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de laatste zeven maanden voor de aanhouding van verweerder voor verweerder, op zijn advocatenkantoor, werkte en dat dat meestal in Den Haag was (zie hiervoor, 2.15). Tot slot heeft verweerder zelf tegenover de politie verklaard dat hij de laatste maanden (voor zijn aanhouding) zijn praktijk in zijn woonhuis voerde (zie hiervoor, 2.16). Dit alles in onderlinge samenhang bezien maakt naar het oordeel van de raad dat voldoende aannemelijk is dat verweerder feitelijk kantoor hield in Den Haag. Bezwaaronderdeel b) is eveneens gegrond.
Ad bezwaaronderdeel c)
6.9 In dit bezwaaronderdeel verwijt de deken verweerder dat hij stelselmatig in strijd heeft gehandeld met regel 37 van de Gedragsregels 1992 door gevraagde informatie niet te verschaffen. Voorts is de door verweerder toegezegde verbetering van de praktijk achterwege gebleven, aldus de deken. De raad merkt op dat een soortgelijk bezwaar aan de orde was in de zaak die leidde tot de uitspraak van de raad van 2 december 2015. Het onderhavige bezwaaronderdeel heeft derhalve betrekking op de feiten en omstandigheden van na de datum van indiening van het toenmalige dekenbezwaar, 18 november 2014, zoals ook blijkt uit de toelichting van de deken.
6.10 De raad stelt bij de beoordeling van dit bezwaaronderdeel voorop dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen, behoudens in bijzondere gevallen. Dit volgt uit regel 37 van de Gedragsregels 1992. Uit de door de deken overgelegde correspondentie over de periode van 16 januari 2015 tot en met 7 december 2016 (zie hiervoor, 2.5) volgt dat de deken verweerder meerdere keren om (financiële) informatie heeft gevraagd, verweerder meerdere rappels heeft gestuurd en zelfs heeft moeten dreigen met het nemen van formele maatregelen jegens verweerder omdat verweerder niet of niet volledig voldeed aan verzoeken van de deken. Verweerder heeft dit onvoldoende betwist. De raad merkt in dit verband op dat verweerder vaak selectief te werk lijkt te gaan bij het beantwoorden van vragen van de deken. Bezwaaronderdeel c) is in zoverre dan ook gegrond.
6.11 Voorts blijkt uit de door de deken overgelegde correspondentie dat verweerder de door hem toegezegde verbetering van de praktijk op het punt van het kantoorhandboek niet volledig is nagekomen. Na zijn toezegging bij brief van 20 februari 2015 (zie hiervoor, 2.5) heeft verweerder weliswaar een kantoorhandboek aangeleverd, doch niet is gebleken dat verweerder heeft voldaan aan het verzoek van de deken om het kantoorhandboek op punten aan te passen. Ook is niet gebleken dat verweerder heeft voldaan aan zijn toezegging (eveneens bij brief van 20 februari 2015) om de deken een standaard opdrachtbevestiging te sturen. Ook op dit punt is bezwaaronderdeel c) dus gegrond.
Ad bezwaaronderdeel d)
6.12 In dit bezwaaronderdeel verwijt de deken verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met afdeling 6.5 Voda en de Wwft door op zijn kantoorrekening te ‘bankieren’ ten behoeve van – in ieder geval – zijn cliënte de zorgstichting, en door derdengelden niet over te maken naar de rechthebbenden of naar de derdenrekening.
6.13 De raad overweegt als volgt. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal algemeen dossier van het onderzoek Festuca (zie hiervoor, 2.29) volgt dat de zorgstichting in de tweede helft van 2016 een bedrag van circa € 450.000,- heeft betaald op de kantoorrekening van verweerder. Van dit bedrag heeft verweerder voor circa € 340.000,- aan verschillende crediteuren van de zorgstichting voldaan. Verweerder heeft dit niet betwist. Anders dan verweerder betoogt, heeft hij hiermee in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 1 Voda. Daarin is bepaald dat derdengelden (gelden die de advocaat in het kader van zijn dienstverlening ontvangt ten behoeve van zijn cliënt of ten behoeve van een derde) moeten worden overgemaakt hetzij rechtstreeks naar de rechthebbende, hetzij naar de bankrekening van de stichting derdengelden die de advocaat ter beschikking staat. Dat heeft verweerder niet gedaan: hij heeft de derdengelden op zijn kantoorrekening ontvangen en niet overgemaakt naar zijn stichting derdengelden en ook niet naar de rechthebbende. Daar komt nog eens bij dat hij met die gelden vervolgens ook heeft “gebankierd”. Ook dat laatste mag niet, zo volgt uit de toelichting op artikel 6.19 Voda. Die toelichting gaat er weliswaar van uit dat de gelden bij de stichting derdengelden staan, maar in een situatie waarin, zoals hier, de gelden ten onrechte niet naar de stichting derdengelden zijn overgeboekt, kan het bedoelde verbod uiteraard niet om die reden worden omzeild. Dat de toenmalige bestuurder van de zorgstichting ermee heeft ingestemd dat het betalingsverkeer op deze manier zou verlopen, doet aan het voorgaande niet af.
6.14 Door op de kantoorrekening te ‘bankieren’ met gelden van zijn cliënte is verweerder aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 1 onder a sub 12 onder b van de Wwft (die gold van 11 augustus 2016 tot en met 24 juli 2018). Dat verweerder deze werkzaamheden heeft verricht ter bepaling van de rechtspositie van de zorgstichting, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding is niet gebleken. De uitzondering van artikel 1 lid 2 Wwft is dan ook niet van toepassing. Nu verweerder is aan te merken als een instelling als bedoeld in de Wwft, had hij de verplichtingen uit de Wwft, zoals cliëntenonderzoek, moeten nakomen. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan.
6.15 De conclusie van het voorgaande is dat bezwaaronderdeel d) gegrond is.
Ad bezwaaronderdeel e)
6.16 In dit bezwaaronderdeel verwijt de deken verweerder dat hij na de datum van het faillissement van de zorgstichting (eind december 2016) nog betalingen heeft gedaan via zijn kantoorrekening waarmee de curator zich niet kon verenigen; in het bijzonder heeft verweerder zijn declaratie van 26 januari 2017 van ruim € 100.000,- verrekend in strijd met artikel 6.19 Voda, aldus de deken.
6.17 De raad overweegt als volgt. Als onbetwist staat vast dat verweerder zijn declaratie aan de zorgstichting van 26 januari 2017 (en dus van na de datum van het faillissement van de zorgstichting) heeft verrekend met het restantbedrag dat nog op zijn kantoorrekening stond en dat hij dat niet schriftelijk overeen was gekomen met de curator, die op het moment van verrekenen de daartoe bevoegde persoon was. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 4 Voda. Bezwaaronderdeel e) is dan ook gegrond.
6.18 De raad overweegt ten overvloede nog dat verweerder betwist dat hij (de curator van de) zorgstichting een bedrag van ruim € 100.000,- verschuldigd zou zijn. Volgens verweerder zou het slechts gaan om een bedrag van ruim € 10.000,-. Wat daar verder ook van zij, ook als verweerder ‘maar’ een bedrag van € 10.000,- verschuldigd zou zijn had het op zijn weg gelegen dat bedrag aan de curator terug te betalen. Dat heeft hij tot op heden niet gedaan.
Ad bezwaaronderdeel f)
6.19 In dit bezwaaronderdeel verwijt de deken verweerder dat hij heeft geweigerd zijn dossiers inzake de zorgstichting over te dragen aan de curator, ondanks diens herhaalde verzoeken.
6.20 Verweerder betwist dat hij heeft geweigerd de dossiers aan de curator te verstrekken; volgens verweerder heeft hij de dossiers per aangetekende post aan de curator gestuurd. Verweerder kan dat naar eigen zeggen niet meer aantonen nu de bewijsstukken daarvan tijdens de doorzoeking van zijn woonhuis zouden zijn meegenomen. De raad is van oordeel dat nergens uit blijkt dat dergelijke stukken bij de doorzoeking zijn meegenomen. Bovendien blijkt nergens uit dat verweerder heeft geprobeerd om kopieën van genoemde stukken te verkrijgen. Een en ander komt voor rekening en risico van verweerder. De raad kan dan ook niet vaststellen dat verweerder de dossiers heeft overgedragen aan de curator, zodat ook bezwaaronderdeel f) gegrond is.
Ad bezwaaronderdeel g)
6.21 De deken verwijt verweerder in dit bezwaaronderdeel dat hij betrokken is bij ontoelaatbare, veelal onwettige en criminele activiteiten, onder meer door (te trachten) berichten, briefjes of boodschappen van een gedetineerde cliënt (de heer O) vanuit de PI waar die cliënt verbleef naar buiten te brengen, met die cliënt eerder een (fictief) dienstverband aan te gaan en die cliënt eerder een op naam van verweerders kantoor gestelde mobiele telefoon te verstrekken.
6.22 De raad stelt bij de beoordeling van dit bezwaaronderdeel voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare gedragingen in strafrechtelijke zin door het beïnvloeden van getuigen, het overtreden van de Opiumwet en/of witwassen. Dat is voorbehouden aan de strafrechter. De tuchtrechter dient te beoordelen of de gedragingen van verweerder, getoetst aan artikel 46 Advocatenwet, tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn. Daarover overweegt de raad als volgt.
6.23 Uit onder meer het proces-verbaal van verhoor van verweerder bij de rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2018 (zie hiervoor, 2.25) volgt dat verweerder heeft erkend dat hij de heer O op 20 februari 2017 in de gevangenis heeft bezocht en toen een brief van de heer O heeft aangenomen. Verweerder heeft die brief verfrommeld en in zijn broekzak gestopt. Nadat verweerder bij het verlaten van de PI was aangehouden, heeft hij de brief naar eigen zeggen in zijn verhoor bij de politie op 16 maart 2017, in de wc in het huis van bewaring verscheurd. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 15 februari 2018 heeft verweerder voorts erkend dat de heer O tijdens datzelfde bezoek op 20 februari 2017 een handgeschreven briefje in het hoesje van de telefoon van verweerder had gestopt.
6.24 De deken heeft ter zitting van de raad verwezen naar de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw), waarin in artikel 36 het recht van gedetineerden om brieven en stukken te verzenden en te ontvangen is geregeld. De Pbw maakt een uitzondering voor geprivilegieerde communicatie met de advocaat. Een en ander is uitgewerkt in de huisregels van een penitentiaire inrichting. In de huisregels van de penitentiaire inrichting waar de heer O gedetineerd was, staat, kort gezegd, dat een advocaat die een brief wil meenemen die op geen enkele wijze verband houdt met de door hem behandelde zaak, dat bij een vertrek uit de penitentiaire inrichting zal moeten melden en zal moeten toelaten dat het stuk wordt geïnspecteerd. Dat kan slechts anders zijn, als het gaat om een stuk dat betrekking heeft op de behandeling van de zaak.
6.25 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat de brieven die verweerder van de heer O had gekregen betrekking hadden op de zaak van de heer O. Verweerder heeft dat echter zelf ter zitting ontkend; volgens verweerder hadden de briefjes niets met de zaak van de heer O te maken. Hiervan uitgaande had verweerder bij het verlaten van de penitentiaire inrichting melding moeten maken van de briefjes die hij van de heer O had ontvangen en moeten toelaten dat deze zouden worden geïnspecteerd. Door dat niet te doen heeft hij eraan meegewerkt dat de controle zoals artikel 36 Pbw omschrijft wordt omzeild. Hij heeft dat gedaan door misbruik te maken van zijn privilege als advocaat. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.
6.26 Voorts staat vast dat verweerder voor de periode van 1 december 2015 tot en met 31 juni 2016 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de heer O. en dat hij de heer O in dat kader een telefoon heeft verstrekt. Verweerder heeft dat in verschillende verhoren erkend. Uit die verhoren, bijvoorbeeld het verhoor van 22 juli 2016 (zie hiervoor, 2.24), volgt ook dat het dienstverband niet op initiatief van verweerder, maar op initiatief van de heer O tot stand is gekomen en dat verweerder het dienstverband niet geheel uit vrije wil is aangegaan. Verweerder heeft onder meer verklaard dat hij ja had gezegd voordat hij het wist, dat er eigenlijk geen enkele noodzaak was om de heer O aan te nemen en dat de heer O op eigen initiatief visitekaartjes heeft gedrukt en verspreid.
6.27 De raad is van oordeel dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst met een cliënt in de hiervoor geschetste omstandigheden in strijd is met de kernwaarde onafhankelijkheid en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft hiermee minst genomen de mogelijkheid gecreëerd dat de heer O het dienstverband zou misbruiken om criminele activiteiten te verhullen. Dat de door verweerder aan de heer O verstrekte mobiele telefoon een geheimhouderstelefoon was is overigens niet gebleken. Hoewel verweerder de telefoon aan de heer O heeft verstrekt in het kader van de uitoefening van de arbeidsovereenkomst, heeft de deken ter zitting bevestigd dat de telefoon niet bij de BAR geregistreerd was. Het abonnement van de telefoon staat ook niet op naam van (het advocatenkantoor van) verweerder (een eenmanszaak), maar op naam van zijn B.V.
6.28 Als in de onderhavige procedure niet betwist staat verder in deze procedure vast dat op 21 februari 2017 in het woonhuis van verweerder grondstoffen en andere zaken geschikt voor de productie van drugs (met name XTC) zijn aangetroffen. Volgens verweerder zijn de spullen afkomstig uit een woning in Alphen aan den Rijn waar in mei 2016 een hennepplantage is ontmanteld. Die woning was eigendom van een cliënt van verweerder die in het buitenland woont. Verweerder was aangewezen als beheerder van het pand en heeft een huurder aangedragen die zonder medeweten van verweerder een hennepplantage in de woning had opgezet. De zoon van verweerder heeft de spullen van de woning in Alphen aan den Rijn naar de woning in Den Haag gebracht ter vernietiging. Verweerder is daar pas veel later achter gekomen, aldus verweerder.
6.29 De raad stelt voorop dat het in beginsel ontoelaatbaar is dat een advocaat een grote hoeveelheid drugs en/of grondstoffen en andere zaken geschikt voor de productie van drugs in zijn woning heeft. Uit de stukken blijkt dat in de woning van verweerder onder meer jerrycans met vloeistoffen, dozen, poeders, glaswerk etc. zijn aangetroffen. De huurder van de woning in Alphen aan den Rijn (de heer W) heeft tijdens zijn verhoor op 24 april 2019 (zie hiervoor, 2.23) verklaard dat die spullen afkomstig zijn uit de woning in Alphen aan den Rijn en door de zoon van verweerder naar de woning van verweerder zijn gebracht ter vernietiging. Deze verklaring komt overeen met de verklaring van verweerder en overigens ook met de verklaring van de zoon van verweerder. De raad heeft in deze procedure niet kunnen vaststellen dat verweerder betrokken is geweest bij het verplaatsen van de spullen van de woning in Alphen aan den Rijn naar zijn woning en ook niet dat verweerder wist dat de spullen in zijn woning stonden, gelet op de betwisting daarvan door verweerder. In het dossier zit wel e-mailcorrespondentie met een afvoerbedrijf, maar die correspondentie is door de zoon van verweerder gevoerd.
6.30 In de woning van verweerder is naast de hiervoor genoemde spullen ook nog 3.4 kilo van een materiaal bevattende amfetamine aangetroffen, en een tabletteermachine. De heer W heeft hierover verklaard dat hij geen weet had van het aanwezige materiaal bevattende amfetamine in de woning en dat de tabletteermachine al in de woning van verweerder stond. Er is door verweerder ook overigens geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze spullen, en in het bijzonder de amfetamine, in zijn woning. Bij die stand van zaken, en mede in aanmerking genomen (i) dat onweersproken is dat deze spullen zich bij de woning van verweerder bevonden en (ii) de overige in deze tuchtprocedure verweten gedragingen voor zover die zijn komen vast te staan, acht de raad het aannemelijk dat verweerder minst genomen weet had van de aanwezigheid van deze spullen bij hem thuis. In ieder geval het aanwezig hebben van 3.4 kilo van een materiaal bevattende amfetamine is tuchtrechtelijk verwijtbaar.
6.31 Dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen heeft de raad op grond van het dossier niet kunnen vaststellen. Uit het dossier volgt weliswaar dat verweerder een groot aantal contante betalingen heeft ontvangen, maar de raad kan bij gebrek aan informatie hierover thans niet vaststellen dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
6.32 De conclusie van het voorgaande is dat ook bezwaaronderdeel g) gegrond is.
Ad bezwaaronderdeel h)
6.33 De deken verwijt verweerder tot slot dat hij de waarneming van zijn praktijk niet heeft geregeld zoals voorgeschreven in afdeling 6 Voda; de toegang tot de digitale informatie omtrent de praktijk is tussen verweerder en de waarnemer, mr. V, niet besproken en mr. V heeft volgens de deken geen toegang tot de cliëntenlijst, de zakenlijst en de agenda van verweerder. Verweerder heeft dit onvoldoende weersproken, zodat ook bezwaaronderdeel h) gegrond is.
Opheffingsverzoek
6.34 Gelet op hetgeen ten aanzien van het dekenbezwaar is overwogen, zal het verzoek om opheffing van de schorsing worden afgewezen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden die hebben geleid tot zijn schorsing – welke gronden vrijwel identiek zijn aan de dekenbezwaren – niet meer aanwezig zijn.
Voorwaardelijk schorsingsverzoek
6.35 Nu het opheffingsverzoek wordt afgewezen komt de raad niet toe aan beoordeling van het door de deken ingediende voorwaardelijk schorsingsverzoek.
7 MAATREGEL
7.1 De raad is van oordeel dat een schrapping van het tableau de enige passende maatregel is. Verweerder heeft langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, waarbij hij onder meer de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid heeft geschonden. De raad betrekt hierbij tevens het omvangrijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder. Sinds 2003 zijn aan verweerder 3 waarschuwingen, 2 berispingen en meerdere, al dan niet voorwaardelijke schorsingen opgelegd. Verder betrekt de raad hierbij de hardnekkigheid van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van verweerder en het gebrek aan inzicht en introspectie van verweerder in het eigen handelen en nalaten.
8 KOSTENVEROORDELING
8.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500 kosten van de Staat.
8.2 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
8.3 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
in de zaak 18-761/A/A
- wijst het verzoek af;
in de zaak 19-563/A/A/D
- verklaart alle bezwaaronderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.2;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. D. Horeman, G. Kaaij, M.W. Schüller en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 11 november 2019 verzonden.