Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-09-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:198

Zaaknummer

19-409

Inhoudsindicatie

Op uitdrukkelijk verzoek deken en partijen is alleen de ontvankelijkheid  ter beoordeling voorgelegd. De voorzitter is van oordeel dat de klacht buiten de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Klagers niet-ontvankelijk in hun klacht.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 18 september 2019

in de zaak 19-409

naar aanleiding van de klacht van:

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 24 juni 2019 met kenmerk K 18/115, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.2    Klagers zijn vennootschappen en daaraan gelieerde vennootschappen of personen en hun bestuurders met een gezamenlijk belang bij de onderhavige klachten.

1.3    In de periode vanaf oktober 2012 tot en met eind 2015 heeft verweerder, samen met mr. M, beiden destijds advocaat bij [advocatenkantoor B]  te [plaats], klagers geadviseerd en begeleid bij de verkoop op 9 november 2012 van aandelen van [S BV] aan [R BV].

1.4    Na tussenvonnissen van 13 januari 2016 en 4 mei 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, op 5 oktober 2016 einduitspraak gedaan in een geschil tussen [R BV] en klagers. Klagers zijn daarin op grond van onrechtmatige daad onder meer hoofdelijk veroordeeld voor de door [R BV] geleden schade.

1.5    Sinds 1 januari 2016 is verweerder werkzaam bij zijn huidige advocatenkantoor.

1.6    Bij e-mail en brief van respectievelijk 21 en 22 oktober 2016 hebben klagers [advocatenkantoor B] aansprakelijk gesteld en in dat kader aan de directie geschreven:

“In 2012 hebben we advies gevraagd aan [mr. M] van Uw kantoor, inzake de mogelijkheden tot verkoop van aandelen [S BV]. Hij heeft, samen met enkele collega’s het gehele proces geadviseerd, begeleid en gezorgd voor de afwikkeling. Hij gaf aan dat er op deze manier geen risico’s voor ons aan verbonden zouden zitten.

Onlangs hebben we via Uw kantoor de uitspraak van de rechtbank ontvangen (…). Deze stelt ons aansprakelijk voor de geleden schade van [R BV].

Van [mr. M] hebben we inmiddels vernomen dat hij het intern en bij jullie verzekering al gemeld heeft.

Graag gaan, de mede-eigenaar [Van L] en ondergetekende, op korte termijn, met U in gesprek over de te nemen acties.”

1.7    Per e-mail van 25 oktober 2016 heeft mr. M aan de toenmalige advocaat van klagers, mr. Van der W, de ontvangst van brief van 22 oktober 2016 bevestigd. Voorts heeft hij daarin laten weten geen aansprakelijkheid te aanvaarden, maar de aansprakelijkheidsstelling intern naar de directie te hebben doorgeleid, die het verder bij de verzekeraar zal neerleggen.

1.8    Begin februari 2018 heeft het bestuur van [advocatenkantoor B] aan klagers laten weten geen aansprakelijkheid te aanvaarden of te zullen erkennen.

1.9    Bij brief van 18 juni 2018, aangevuld bij brief van 7 maart 2019, hebben klagers middels hun (toenmalige) gemachtigde, bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    bij aanvang van de werkzaamheden in 2012 geen opdrachtbevestiging op te stellen voor klagers en die aan hen te sturen;

b)    na te laten om klagers een duidelijke vermelding van de bijzonderheden van de dienstverlening, waaronder een uiteenzetting omtrent de problematiek en de risico’s die aan hun opdracht verbonden waren, te geven;

c)    destijds geen kantoorklachtenregeling aan klagers kenbaar te maken, althans geen kantoorklachtenregeling met klagers overeen te komen;

d)    niet accuraat en voortvarend een kantoorklachtenbehandeling te genereren ten behoeve van de onderhavige klachten van klagers inzake de aansprakelijkheidsstelling op 21 oktober 2016 jegens het bestuur van [advocatenkantoor B]. Daar was geen klachtenfunctionaris actief;

e)    niet op de aansprakelijkheidstelling van klagers te reageren van 21 en 22 oktober 2016, noch diens aansprakelijkheidsverzekeraar daarop te laten reageren;

f)    geen uiteenzetting te maken ten aanzien van de voor klagers te verrichten werkzaamheden, waardoor hij niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht;

g)    na te laten om de inhoud van de overeenkomst uitdrukkelijk en duidelijk te pretenderen voor klagers, nu voor klagers de verbintenisrechtelijke gevolgen onoverkoombaar zijn gebleken;

h)    een te rooskleurige voorstelling van zaken te hebben gegeven door het gebleken ontbreken van zijn vakbekwaamheid;

i)    klagers niet te informeren omtrent de risico’s die gelopen zouden worden bij de onderhavige handelwijzen en transacties, en later bij de aanvang van de procedures klagers niet te waarschuwen;

j)    bewust de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat aan klagers een onrechtmatige daad is verweten door niet te handelen zoals een redelijk handelende advocaat in de beroepsgroep betaamt.

2.2    Volgens klagers heeft de onjuiste en ondeskundige advisering van, onder meer, verweerder, namelijk dat er geen risico’s waren verbonden aan de aandelenoverdracht, geleid tot negatieve rechtsgevolgen voor hen. Als gevolg van deze onbetamelijke handelwijze van verweerder hebben klagers aanzienlijke financiële schade geleden en is hun financiële integriteit geschaad.

3    BEOORDELING

3.1    Aan de voorzitter is met uitdrukkelijke instemming van partijen door de deken in dit stadium alleen de beoordeling van het door verweerder gevoerde niet ontvankelijkheidsverweer wegens termijnoverschrijding voorgelegd. De voorzitter oordeelt daarover thans als volgt.

3.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

3.3    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht betrekking heeft op de werkzaamheden van verweerder in het kader van de litigieuze aandelentransactie. Volgens klagers hadden zij voorafgaand aan die aandelentransactie in november 2012 door verweerder gewezen moeten worden op de risico’s ervan, wat hij volgens hen niet heeft gedaan.  De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval eind 2012 aangevangen. De klacht is echter pas op 18 juni 2018 door klagers bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. 

3.4    Klagers hebben nog aangevoerd dat zij voor het eerst na het veroordelend eindvonnis van de rechtbank van 5 oktober 2016 ermee bekend zijn geworden dat het advies van verweerder in 2012 - dat er ‘geen risico’s’ waren bij de aandelentransactie - onjuist bleek te zijn geweest. Kort na dit eindvonnis hebben klagers per mail van 21 oktober 2016 [advocatenkantoor B] van hun onvrede daarover op de  hoogte gesteld. Deze klachten van klagers zijn toen niet voortvarend en adequaat behandeld door [advocatenkantoor B] en ook niet door verweerder; tot een vergelijk is het ook niet gekomen. Kort nadat [advocatenkantoor B] in februari 2018 iedere aansprakelijkheid jegens klagers heeft afgewezen, hebben klagers op 18 juni 2018 hun klacht zo snel als redelijkerwijs mogelijk bij de deken ingediend, en daarmee in de gegeven omstandigheden alsnog tijdig, aldus klagers.

3.5    Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat wat hem betreft geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding aan de zijde van klagers. Volgens verweerder hadden klagers na kennisname van de dagvaarding op 21 september 2015, als niet al eerder na kennisname van het verzoekschrift in het kader van het voorlopig getuigenverhoor van 14 oktober 2014, al bekend kunnen zijn met het hem nu verweten handelen. Ook voor zover wordt uitgegaan van de datum van het eindvonnis van 5 oktober 2016 als datum waarop klagers redelijkerwijs bekend konden zijn met het verwijtbare handelen van verweerder, dan hadden klagers volgens verweerder uiterlijk binnen een jaar daarna, op 5 oktober 2017, hun klacht moeten indienen. Dat is echter pas maanden daarna, pas op 18 juni 2018, gebeurd en aldus ook te laat, aldus verweerder. 

3.6    Naar het oordeel van de voorzitter slaagt het beroep van klagers op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Indien immers wordt aangenomen dat klagers pas na het eindvonnis van 5 oktober 2016 bekend zijn geworden met het thans aan verweerder verweten handelen, dan valt niet in te zien waarom klagers daarna nog tot 18 juni 2018 hebben gewacht om zich daarover bij de deken te beklagen. Indien de afhandeling van de interne klacht door [advocatenkantoor B] in hun ogen te lang duurde, had het op de weg van klagers gelegen om eerder (juridische) stappen te ondernemen. Dat dit is gebeurd, is de voorzitter niet gebleken. Daar komt nog bij dat verweerder vanaf 1 januari 2016 niet meer bij [advocatenkantoor B] werkzaam is en de aansprakelijkheidsstelling van 21 oktober 2016 dateert. In die brief aan [advocatenkantoor B] is verweerder niet in persoon aansprakelijk gesteld, terwijl ook niet is gebleken dat hij rechtstreeks aansprakelijk is gesteld door klagers. Om die reden kan hem ook niet worden verweten dat door zijn toedoen een onvoldoende voortvarende klachtbehandeling heeft plaatsgevonden; daarmee was verweerder niet bekend.  

3.7    Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat klagers daarmee hun wettelijke klachttermijn hebben overschreden. Nu voorts van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, zijn klagers op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk in hun klacht jegens verweerder.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 18 september 2019.

griffier    voorzitter