Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-10-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:172
Zaaknummer
190110
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. Het hof is van oordeel dat de klacht is gebaseerd op een onjuiste veronderstelling. Verkorte bekrachtiging van de beslissing van de raad, die de klacht ongegrond had verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 28 oktober 2019
in de zaak 190110
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) heeft op 11 maart 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klager tegen verweerster heeft ingediend (zaaknummer raad: 18-225). De raad heeft de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.
Het hof verwijst naar de beslissing van de raad, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2019:84.
2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft klager de griffie van het hof bericht dat hij hoger beroep instelt tegen de beslissing van de raad. Klager heeft bij e-mail van 20 maart 2019 aan het hof meegedeeld op welke gronden hij het niet eens is met de beslissing van de raad.
2.2 Verder is het hof bekend met:
- het dossier van de raad;
- de e-mail (met bijlage) van klager aan de griffie van 2 mei 2019;
- de e-mail van verweerster aan de griffie van 15 augustus 2019;
- de e-mail van de griffie van 27 augustus 2019, waarbij de griffie de e-mail van verweerster van 15 augustus 2019 ter informatie aan klager heeft gestuurd;
- de e-mail van klager aan de griffie van 27 augustus 2019;
- de e-mail van de griffie aan klager en verweerster van 28 augustus 2019;
- de e-mail van klager aan de griffie van 29 augustus 2019;
- de e-mail van de griffie aan klager van 30 augustus 2019 (8:53 uur);
- de e-mail van klager aan de griffie van 30 augustus 2019 (9:03 uur);
- de e-mail van de griffie aan klager van 30 augustus 2019 (9:41 uur).
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 augustus 2019 in aanwezigheid van klager. Hij heeft zijn standpunt toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) te liegen, althans onwaarheden te spreken, en bedrog en misleiding te plegen;
b) onrechtmatig te stellen dat de heer [S.] van haar cliënte de enige was die op de hoogte was van het gesprek met klager op 11 januari 2016 en dat haar cliënte geen schade wilde vergoeden, terwijl zij pas ná het gesprek de claim van klager aan haar cliënte heeft doorgegeven;
c) schadevergoeding aan klager te saboteren en in gebreke te blijven naar haar cliënte door op een schandalige wijze met bedrog de belangen van klager te schenden en de normen in de advocatuur.
4 FEITEN
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
4.1 Verweerster is, voor zover het hof bekend, vanaf omstreeks 2012 als advocaat opgetreden voor [naam woningcorporatie] in een huurgeschil met klager. De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 januari 2012 in kort geding de ontruiming van de woning van klager bevolen, welk vonnis in spoedappel door het gerechtshof te Den Haag is bekrachtigd op 21 februari 2012.
4.2 Op 11 januari 2016 heeft op het kantoor van de advocaat van klager, [naam advocaat klager], een bespreking plaatsgevonden met verweerster.
4.3 Per e-mail van 1 februari 2016 heeft klager, voor zover in deze zaak relevant, aan verweerster laten weten:
“ In het gesprek van 11 januari 2016 zei [naam verweerster] tegen mijn advocaat waar ik en mevrouw [B.] bij waren dat inderdaad mijn hoger beroep van 10-2-2012 niet klopte en ze bevestigde aan [naam advocaat klager] dat er inderdaad alleen een voorlopige voorziening had mogen worden gewezen terwijl het contract al ontbonden was en het een definitief arrest was. Hetgeen onrechtmatig was.”
4.4 In reactie daarop heeft verweerster per e-mail van 2 februari 2016 aan klager bericht:
“Bijgaand het antwoord op uw vragen:
1. Uw citaat van mij aan [naam advocaat klager] is onjuist, dus nee, ik heb daar over niets gezegd tegen [naam woningcorporatie].
2. Uw onderstaande mail heb ik t.k.n. doorgestuurd naar [naam woningcorporatie]. Het standpunt van [naam woningcorporatie] is niet gewijzigd.”
5 BEOORDELING
5.1 De klacht luidt in de kern dat verweerster heeft gelogen omtrent de inhoud van het gesprek op 11 januari 2016 op het kantoor van de advocaat van klager. Volgens klager heeft verweerster tijdens dat gesprek erkend dat het (arrest in) kort geding bij het gerechtshof Den Haag onrechtmatig was.
5.2 Het hof stelt vast dat de klacht is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het gerechtshof in voormeld arrest een (definitief) oordeel heeft gegeven over de beëindiging van de huurovereenkomst tussen klager en [naam woningcorporatie]. In eerste aanleg heeft [naam woningcorporatie] in kort geding bij de kantonrechter ontruiming gevorderd in verband met overlast door klager. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen en de ontruiming gelast. Klager heeft hoger beroep aangetekend tegen dat vonnis en het gerechtshof heeft de ontruiming bekrachtigd. Vervolgens heeft het gerechtshof nog overwogen dat klager in 2011 ernstig tekortgeschoten is en dat dit tekortschieten grond voor ontbinding oplevert. Daarmee heeft het gerechtshof de huurovereenkomst echter niet ontbonden. Dit zou ook niet kunnen want bij voorlopige voorziening in kort geding kan geen ontbinding van de huurovereenkomst worden uitgesproken. Tussen partijen stond aldus toen (nog) niet vast wanneer er een einde zou komen aan de huurovereenkomst. Kennelijk is stilzwijgend een einde gekomen aan de huurovereenkomst want [naam woningcorporatie] heeft de woning niet meer aan klager beschikbaar gesteld en klager heeft geen huur meer betaald. De verklaring van mevrouw [B.], dat verweerster tijdens het gesprek op 11 januari 2016 op het kantoor van de advocaat van klager zou hebben gezegd/bevestigd dat het hoger beroep onrechtmatig was omdat het een kort geding in hoger beroep betrof en er al een definitief arrest was gewezen in plaats van een voorlopige voorziening, vindt dan ook geen steun in de feiten zoals deze uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2012 alsmede de overige stukken in deze zaak naar voren komen.
5.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft voor het overige geen ander licht op de zaak geworpen. Het hof kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van de raad en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Evenals de raad is het hof van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van liegen, bedrog dan wel misleiding door verweerster, zoals door klager wordt gesteld. De beslissing van de raad zal derhalve worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2019, gewezen onder nummer 18-225.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 28 oktober 2019.