Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:213

Zaaknummer

19-349/A/NH

Inhoudsindicatie

Deels gegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager 2 niet te informeren over de vordering benadeelde partij en door op de zitting bij de economische politierechter (deels) te volharden in die vordering. Verweerder heeft voorts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de economische politierechter niet te informeren over de verweren in de civiele procedure. De raad acht de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 11 november 2019

in de zaak 19-349/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

gemachtigde de heer mr. G.P. Wempe

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 november 2018 heeft klager 2 mede namens klager 1 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 mei 2019 met kenmerk mb/mt/18-399/743498, door de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 september 2019 in aanwezigheid van klagers en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en de bijlagen 1 tot en met 21. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van klager 2 aan de raad van 6 en 9 september 2019 en van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerder aan de raad van 9 september 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Bij dagvaarding van 21 maart 2018 heeft verweerder namens mevrouw De S (hierna: de cliënte) klager 1 gedagvaard in een civiele procedure voor de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). Verweerder heeft namens de cliënte een bedrag van (in hoofdsom) € 188.532,92 van klager 1 gevorderd wegens het zonder toestemming van de cliënte kappen en snoeien van bomen in haar tuin. Op 11 juli 2018 heeft klager 2 namens klager 1 een conclusie van antwoord bij de rechtbank ingediend.

2.2    Daarnaast heeft de cliënte op 11 juli 2016 aangifte tegen klager 1 gedaan wegens het zonder vergunning kappen van bomen en struiken. Naar aanleiding van deze aangifte is een strafzaak tegen klager 1 aanhangig gemaakt. In die procedure werd klager 1 niet bijgestaan door klager 2, maar door mr. Van A.

2.3    Bij per e-mail verstuurde brief van 9 juni 2017 heeft verweerder klager 2 onder meer geschreven:

“Indien partijen geen regeling in der minne weten te treffen, is cliënte tevens gehouden zich als civiele partij in die strafzaak te voegen.”

2.4    In een e-mail van 15 mei 2018 heeft verweerder de officier van justitie meegedeeld dat de cliënte zich stelt als civiele partij in de strafzaak tegen klager 1 teneinde een vergoeding te ontvangen van de door haar geleden schade.

2.5    Bij brief van 30 augustus 2018 heeft het Openbaar Ministerie verweerder meegedeeld dat de behandeling van de strafzaak zal plaatsvinden op 13 september 2018.

2.6    Op 10 september 2018 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de officier van justitie waarin de officier van justitie verweerder onder meer heeft gevraagd of er nog een vordering benadeelde partij te verwachten was.

2.7    Op de zitting van 13 september 2018 is gebleken dat verweerder namens de cliënte op 12 september 2018 een vordering benadeelde partij had ingediend met betrekking tot dezelfde kwestie als waarover de civiele procedure aanhangig was. Verweerder had klagers noch mr. Van A daarover geïnformeerd. Op het formulier Verzoek tot Schadevergoeding heeft verweerder namens de cliënte onder de rubriek ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ een bedrag van in totaal € 292.740,- aan schade opgegeven. In de begeleidende e-mail van verweerder aan de officier van justitie bij het formulier staat onder meer “De vorderingen zoals omschreven onder de punten 4 tot en met 7 zijn eenvoudig van aard zodat ik de rechtbank verzoek deze posten toe te wijzen.”

2.8    De economische politierechter heeft ter terechtzitting van 13 september 2018 aanhouding van de strafzaak noodzakelijk geacht en het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. In het proces-verbaal van de zitting staat onder meer het volgende:

“De advocaat van de benadeelde partij [verweerder, rvd] brengt vervolgens het volgende naar voren, verkort en zakelijk weergegeven:

De benadeelde partij is niet verplicht om de tegenpartij in de civiele procedure te informeren over het voornemen om ook in de strafprocedure een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De verdachte had overigens wel rekening kunnen houden met deze mogelijkheid. De vordering in de onderhavige procedure wijkt inderdaad af van die in de civiele procedure omdat de woning van de benadeelde partij inmiddels is verkocht. In de vordering in de onderhavige procedure kunnen een viertal deelvorderingen worden onderscheiden. Het eerste deel is gecompliceerd omdat daarin de waardevermindering van de woning van de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte is verdisconteerd. Ik kan mij daarom voorstellen dat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard. De post met betrekking tot de geleden immateriële schade is overzichtelijk en eenvoudig te behandelen door de strafrechter. Hetzelfde geldt voor de materiele post inzake de tijdelijke herbeplanting ter hoogte van 6.375,00 euro. (…)

De economische politierechter, gehoord de officier van justitie alsmede de raadsman van de verdachte, schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd opdat de verdediging in staat wordt gesteld om zich gedegen voor te bereiden om de inhoudelijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij en medeverdachte (…) in de gelegenheid wordt gesteld een advocaat te raadplegen.”

2.9    Bij e-mail van 21 september 2018 heeft klager 2 verweerder verzocht opheldering te verschaffen over de door hem ingediende vordering benadeelde partij.

2.10    Bij e-mail van 24 september 2018 heeft verweerder klager 2 onder meer geschreven:

“Door het OM werd ik enkele dagen voor de zitting gebeld met de vraag of ik nog een civiele vordering wilde indienen in de strafzaak tegen uw cliënt en of ik daartoe een formulier wilde indienen.

Na overleg met cliënte heb ik het betreffende formulier ingevuld en per e-mail aan het OM verzonden. Ik ging ervan uit dat dit formulier direct zou worden doorgezonden aan de strafrechtadvocaat van [klager 1] dan wel direct onderdeel zou worden van het digitale strafdossier zodat deze advocaat voor de zitting kennis had genomen van de vordering tot schadevergoeding. (…)

Het is niet in mij opgekomen om u op de hoogte te stellen van het door mij ingediende formulier omdat u de advocaat bent in het civiel rechtelijk geschil en het hier ging om een geheel andere zaak, te weten de strafzaak tegen uw cliënt.

Wellicht had ik dat beter wel kunnen doen, realiseer ik mij achteraf en in dat kader bied ik daarvoor mijn welgemeende excuses aan.”

2.11    Bij brief van 2 november 2018 heeft klager 2 verweerder meegedeeld dat hij een tuchtklacht over verweerder heeft ingediend en dat hij verweerder aansprakelijk houdt voor de schade die klager 1 lijdt als gevolg van het handelen van verweerder.

2.12    Bij e-mail van 28 november 2018 heeft verweerder klager 2 meegedeeld dat de vordering niet bewust zo kort voor de zitting is ingediend en dat de cliënte aanvankelijk niet van plan was om de vordering in te dienen maar daartoe later heeft besloten. Verder heeft verweerder in deze brief aangeboden de uren die mr. Van A heeft gemaakt in het kader van het bijwonen van de zitting van 13 september 2018 te vergoeden.

2.13    Bij e-mail aan de officier van justitie van 12 mei 2019 heeft verweerder namens de cliënte de strafrechtelijke voeging van de cliënte als benadeelde partij ingetrokken.

2.14    Bij vonnis van 4 september 2019 heeft de rechtbank de vordering van de cliënte gedeeltelijk toegewezen en klager 1 veroordeeld tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom) € 26.375,92, te vermeerderen met rente en kosten.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    klagers noch mr. Van A heeft geïnformeerd over het indienen van de vordering benadeelde partij en ter zitting van 13 september 2018 heeft volhard in behandeling daarvan, waardoor hij doelbewust heeft geprobeerd de hoge vordering, waarover een civiele procedure aanhangig was (en die hij in de strafzaak nog eens met bijna € 100.000,- had verhoogd), op klager 1 toegewezen te krijgen buiten klager 2 om en zonder dat klager 1 en mr. Van A zich daarop behoorlijk hadden kunnen voorbereiden;

b)    heeft nagelaten de economische politierechter voldoende en juist te informeren over de verweren van klager 1 in de civiele procedure en slechts te verwijzen naar de dagvaarding in de civiele procedure en niet naar de op 11 juli 2018 ingediende conclusie van antwoord;

c)    aldus doelbewust en opzettelijk heeft geprobeerd de belangen van klager 1 te schaden en klager 2 als advocaat van klager 1 in zijn behoorlijke beroepsuitoefening en professionele dienstverlening heeft geschaad.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert aan dat hij in een e-mail aan klager 2 van 24 september 2018 heeft aangegeven dat hij de vordering benadeelde partij beter wel aan klager 2 had kunnen toezenden en dat hij hiervoor zijn excuses heeft aangeboden. Helaas heeft klager 2 hiermee geen genoegen genomen. Verweerder heeft zich bij het indienen van de vordering niet gerealiseerd dat hij een afschrift daarvan aan klager 2 diende toe te zenden. Verweerder ging er, kennelijk ten onrechte, vanuit dat de strafzaak een andere zaak betrof dan de civiele zaak.

4.2    Verweerder ging er vanuit dat de vordering per direct onderdeel zou worden van het digitale strafdossier zodat klager 1 dan wel zijn advocaat (tijdig) kennis zouden kunnen nemen van de vordering. De officier van justitie heeft op de zitting van 13 september 2018 ook aangegeven dat de inhoud van de vordering en de opgevoerde posten bekend zijn bij de verdediging. Mr. Van A en klager 1 waren wel op de hoogte van het feit dat de cliënte op 15 mei 2018 aan het OM kenbaar heeft gemaakt zich als “civiele partij” te willen voegen in de strafzaak en verweerder heeft aan klager 2 reeds bij brief van 9 juni 2017 kenbaar gemaakt dat de cliënte gehouden zou zijn zich als civiele partij in de strafzaak te voegen. Klager 1 en mr. Van A hadden er dus rekening mee kunnen houden dat de cliënte inderdaad zou overgaan tot het indienen van de vordering. De vordering kan worden ingediend tot op het moment van de zitting van de strafzaak. Indien de cliënte ervoor had gekozen om eerst ter zitting een civiele vordering in te stellen, dan had klager 1 ook niet op voorhand kennis kunnen nemen van de vordering. Verweerder is tot slot niet bekend en heeft geen ervaring met het indienen van civiele vorderingen in strafzaken. Het is de eerste keer dat hij hiervan gebruik heeft gemaakt en hij heeft zich echt niet gerealiseerd dat hij klager 2 hierover (ook) diende te informeren.

4.3    Verweerder betwist dat hij op de zitting heeft aangedrongen op behandeling van de vordering. Het is ook niet juist dat hij doelbewust erop heeft aangedrongen een hoge vordering buiten klager 2 om toegewezen te krijgen.

4.4    Bij het indienen van de vordering rust op de benadeelde partij niet de verplichting om tevens de verweren van de gedaagde partij op te nemen en dit blijkt ook niet uit het formulier Verzoek tot Schadevergoeding van het Openbaar Ministerie. Het betreft geen dagvaarding in een civiele zaak waarin die verplichting wel bestaat.

4.5    Verweerder betwist tot slot dat hij bewust heeft gewacht met het indienen van de vordering om klager 1 bewust en opzettelijk in zijn belangen te schaden en om klager 2 in zijn beroepsuitoefening te schaden, aldus steeds verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de advocaat gehouden is, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, zijn wederpartij of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 6 lid 2). Verder heeft te gelden dat de advocaat voorkomt dat in een zaak de rechter kennisneemt van stellingen of informatie waarvan gedurende de behandeling van de zaak de wederpartij niet tijdig en deugdelijk heeft kunnen kennisnemen (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 20 lid 2) en dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 24).

Klachtonderdeel a)

5.2    Niet is in geschil dat de door verweerder namens de cliënte ingediende vordering benadeelde partij betrekking had op exact hetzelfde feitencomplex als waarover reeds een civiele procedure aanhangig was. Hoewel strikt genomen sprake is van een andere procedure en klager 1 in die andere procedure werd bijgestaan door een andere advocaat, had het op de weg van verweerder gelegen in ieder geval klager 2 te informeren over de door hem ingediende vordering benadeelde partij. Verweerder heeft dat in zijn reactie op de klacht ook wel erkend. Dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, klager 1 en mr. Van A er rekening mee hadden moeten houden dat de cliënte daadwerkelijk zou overgaan tot het indienen van een vordering benadeelde partij aangezien zij op de hoogte waren van de brief van verweerder aan het Openbaar Ministerie van 15 mei 2018 (zie 2.4) en verweerder in zijn brief aan klager 2 van 9 juni 2017 (zie 2.3) had geschreven dat indien partijen geen regeling in der minne zouden treffen, de cliënte zich als civiele partij in de strafzaak zou voegen, doet aan de verplichting klager 2 te informeren niet af. Datzelfde geldt voor het feit dat een vordering benadeelde partij kan worden ingediend tot op het moment van de zitting. Dat is hier immers niet gebeurd. Dat verweerder niet bekend is en geen ervaring heeft met het indienen van civiele vorderingen in strafzaken kan hem evenmin baten. Het had op de weg van verweerder gelegen zich te vergewissen van de regelen der kunst en hij had zich moeten realiseren dat hij klager 2 over de vordering moest informeren. Door dit niet te doen heeft hij klager 1 op de zitting overvallen en klager 2 buiten spel gezet. Uit het proces-verbaal van de zitting in de strafzaak en een verklaring van mr. Van A volgt voorts dat verweerder op de zitting heeft volhard in in ieder geval een deel van de vordering. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij de vordering zonder toestemming van de cliënte niet kon intrekken, maar het had in de gegeven omstandigheden op zijn weg gelegen de economische politierechter om schorsing te vragen teneinde dit telefonisch met de cliënte te bespreken. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Klachtonderdeel a) is in zoverre dan ook gegrond.

5.3    Hoewel het heel ongelukkig is dat verweerder klager 1 op de zitting bij de economische politierechter heeft overvallen met de vordering benadeelde partij en hij ter zitting heeft volhard in in ieder geval een deel van de vordering, kan de raad niet vaststellen dat verweerder een en ander doelbewust heeft gedaan teneinde de vordering buiten klager 2 om toegewezen te krijgen. Volgens verweerder was de cliënte in eerste instantie niet van plan een vordering benadeelde partij in te dienen. Verweerder is op 10 september 2018 door de officier van justitie gebeld met de vraag of er nog een vordering te verwachten was. Verweerder heeft vervolgens overleg gehad met (de dochter van) de cliënte en vervolgens alsnog de vordering ingediend. Gelet hierop is niet gebleken dat verweerder bewust heeft gewacht tot een dag voor de zitting. Verweerder is er voorts vanuit gegaan dat de vordering onderdeel zou worden van het strafdossier en klager 1 en mr. Van A daarvan op de hoogte zouden raken. Klachtonderdeel a) is voor het overige dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4    Vooropgesteld wordt dat een vordering benadeelde partij in beginsel is bedoeld voor relatief eenvoudige vorderingen teneinde een civiele procedure daarover te voorkomen. In dit geval heeft verweerder een vordering benadeelde partij ingediend terwijl op dat moment al een civiele procedure liep over exact hetzelfde feitencomplex. Door in dit uitzonderlijke geval de economische politierechter niet te informeren over de verweren in de civiele zaak, heeft verweerder zich niet welwillend jegens klager 2 gedragen en heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel b) is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.5    Zoals hiervoor in 5.3 reeds is overwogen kan de raad op basis van het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder doelbewust en opzettelijk heeft geprobeerd de belangen van klager 1 te schaden en/of klager 2 in zijn behoorlijke beroepsuitoefening en professionele dienstverlening te schaden. Dit betekent dat klachtonderdeel c) ongegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager 2 niet te informeren over de vordering benadeelde partij en door op de zitting bij de economische politierechter (deels) te volharen in die vordering. Verweerder heeft voorts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de economische politierechter niet te informeren over de verweren in de civiele procedure. De raad acht de oplegging van een waarschuwing in dit geval passend en geboden. De raad heeft hierbij ten voordele van verweerder meegewogen dat de vordering benadeelde partij niet inhoudelijk is behandeld en dat verweerder zijn excuses heeft aangeboden en heeft aangeboden de kosten van mr. A te vergoeden.

GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde   griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klagers,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gedeeltelijk en klachtonderdeel b) geheel gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. D. Horeman, G. Kaaij, M.W. Schüller en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2019.

Griffier    Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 11 november 2019 verzonden.