Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:166
Zaaknummer
180052W
Inhoudsindicatie
Verzoek tot wraking niet-ontvankelijk. Door het optreden van verweerder tijdens de zitting is bij verzoeker het vermoeden ontstaan dat sprake was van vooringenomenheid. Zijn vermoeden werd bevestigd toen hij kennisnam van de tweede tussenbeslissing die het hof daarna heeft gegeven. Verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek echter niet eerder gedaan dan vijf weken na de tweede tussenbeslissing (bijna vijf maanden na de zitting). Het hof stelt voorop dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig in verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen nimmer grond kan vormen voor wraking. Verzoeker heeft in dat verband ook niet gesteld dat (de bewoordingen van) de motivering van die mede door verweerder gegeven (tussen)beslissing niet anders kan (kunnen) worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van verweerder. Het hof is daarom van oordeel dat het wrakingsverzoek, dat was gestoeld op het optreden van verweerder tijdens de zitting, in de gegeven omstandigheden (veel) te laat is ingediend.
Uitspraak
BESLISSING
van 11 januari 2019
in de zaak 180052W
naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
verzoeker
tegen:
mr. J. Blokland
plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline
verweerder
1 DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 29 januari 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad), gewezen onder nummer 16-1096/DH/DH, is de klacht die [klager] (verder: klager) tegen verzoeker heeft ingediend niet-ontvankelijk verklaard. Die beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADGRSGR:2018:15.
1.2 Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen die beslissing van de raad. Het hoger beroep is mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van het hof van 14 mei 2018. Verweerder trad bij de behandeling op als voorzitter van het hof en als leden waren daarbij aanwezig mrs. M.A. Wabeke en J.M. Atema. Bij tussenbeslissing van 11 juni 2018 heeft het hof in deze samenstelling (samengevat) klager in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen, waarbij is bepaald dat verzoeker vervolgens de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de stukken die klager in het geding brengt. Die tussenbeslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:112.
1.3 Nadat klager stukken in het geding heeft gebracht en verzoeker schriftelijk op die stukken heeft gereageerd, heeft het hof (in dezelfde samenstelling) op 3 september 2018 een tussenbeslissing gegeven. Daarbij is de klacht van klager alsnog ontvankelijk verklaard en heeft het hof bepaald dat klager en verzoeker worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling voor de verdere beoordeling van de klacht. Die beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:179.
1.4 Verzoeker heeft op 11 oktober 2018 een verzoek gedaan tot wraking van verweerder. Dit verzoek is op 11 oktober 2018 door de griffie van het hof per e-mail ontvangen en op 12 oktober 2018 per post.
1.5 Op 26 oktober 2018 heeft de griffie van het hof een verweerschrift ontvangen van verweerder. Hij heeft niet in de wraking berust en is van mening dat het verzoek moet worden afgewezen.
1.6 De wrakingskamer van het hof (hierna: het hof) heeft het wrakingsverzoek mondeling behandeld tijdens zijn openbare zitting van 30 november 2018. Verzoeker en verweerder zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt over en weer toegelicht. Verzoeker heeft dit mede gedaan aan de hand van een pleitnota, die aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht.
1.7 Bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft het hof ook kennisgenomen van:
- de beslissing van de raad;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 14
mei 2018;
- de tussenbeslissingen van het hof van 11 juni 2018 en 3 september 2018.
2 BEOORDELING
Criterium
2.1 Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt het hof voorop dat een lid van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het hof moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Gronden wrakingsverzoek
2.2 Verzoeker heeft - kort en zakelijk weergegeven - de volgende wrakingsgronden aangevoerd:
1. verweerder heeft verzoeker onder druk gezet om zich tijdens de zitting van 14 mei 2018 uit te laten over de totstandkoming van de aanvullende afstandsverklaring van 27 december 2016;
2. het hof heeft miskend wat verzoeker heeft verklaard, betoogd en met objectief bewijsmateriaal heeft aangevuld door in de tussenbeslissing van 3 september 2018 te oordelen dat niet (afdoende) door verzoeker is aangetoond dat en op welke wijze de afstandsverklaring tot stand is gekomen;
3. het hof maakt door de tussenbeslissing van 3 september 2018 de weg vrij om verzoeker in een kwaad daglicht te stellen;
4. het hof heeft in de tussenbeslissing van 3 september 2018 ten onrechte genoegen genomen met slechts de logboekgegevens van de telecomprovider van klager.
Verweer
2.3 Verweerder heeft - kort en zakelijk weergegeven - het volgende verweer gevoerd:
1. de tussenbeslissing van 3 september 2018 is niet (alleen) door verweerder genomen maar door het hof, dat naast de voorzitter uit twee leden bestond;
2. het wrakingsverzoek is te laat ingediend nu de tussenbeslissing is gegeven op 3 september 2018, terwijl het wrakingsverzoek niet eerder dan op 11 oktober 2018 is ingediend;
3. uit de onderbouwing van het wrakingsverzoek blijkt dat klager het niet eens is met de tussenbeslissing van 3 september 2018. Wraking is echter geen verkapt rechtsmiddel, zodat een onwelgevallige beslissing geen grond kan vormen voor wraking.
Oordeel wrakingskamer
2.4 In reactie op de vraag van het hof op welk moment bij verzoeker een “niet pluis gevoel” is ontstaan, heeft verzoeker verklaard dat het al tijdens het begin van de zitting van 14 mei 2018 “verkeerd ging”. Klager voelde zich door verweerder, die het woord voerde, onder druk gezet om inhoudelijke vragen te beantwoorden terwijl naar zijn mening allereerst de ontvankelijkheid van de klacht aan de orde was. Het ging om het aandringen, om het doorvragen ter zitting, aldus verzoeker. Daardoor is bij hem het vermoeden gerezen dat bij verweerder sprake was van vooringenomenheid. Dat vermoeden werd bevestigd toen verzoeker kennisnam van de tweede tussenbeslissing van 3 september 2018. “Toen is het kwartje gevallen”, zo heeft verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard.
2.5 Omdat het verzoek tot wraking niet eerder dan op 11 oktober 2018 door het hof is ontvangen, is allereerst de vraag aan de orde of het verzoek zo tijdig mogelijk is ingediend. Hoewel een wrakingsverzoek, zoals verzoeker terecht heeft betoogd, in beginsel in elke stand van het geding kan worden gedaan, moet het wel worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (artikel 513 lid 1 Sv).
2.6 Gelet op de toelichting van zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling begrijpt het hof dat het wrakingsverzoek is gestoeld op de eerste wrakingsgrond: het optreden van verweerder tijdens de zitting van 14 mei 2018. Indien verzoeker door de gang van zaken ter zitting het vermoeden had dat bij verweerder sprake was van vooringenomenheid, had het naar het oordeel van het hof op zijn weg gelegen om tijdens de zitting of zo spoedig mogelijk daarna een verzoek tot wraking te doen.
2.7 Verzoeker heeft echter niet eerder dan ruim vijf weken na de tweede
tussenbeslissing - bijna vijf maanden na de zitting - een wrakingsverzoek gedaan, dat niet alleen is gebaseerd op de handelwijze van verweerder ter zitting maar ook op de inhoud van de tweede tussenbeslissing. Het hof stelt voorop dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig in verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen nimmer grond kan vormen voor wraking. Verzoeker heeft in dat verband ook niet gesteld dat (de bewoordingen van) de motivering van die mede door verweerder gegeven (tussen)beslissing niet anders kan (kunnen) worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van verweerder. Het hof is daarom van oordeel dat het wrakingsverzoek in de gegeven omstandigheden (veel) te laat is ingediend.
2.8 Dat verzoeker tijdens zijn vakantie betrokken is geweest bij een ongeval, waardoor hij pas eind augustus 2018 weer in Nederland terugkeerde en vanaf dat moment in verband met letsel ook andere beslommeringen aan zijn hoofd had, maakt dat niet anders. Deze omstandigheden komen voor risico van verzoeker en kunnen verweerder daarom niet worden tegengeworpen. Ook de door verzoeker genoemde conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 9 november 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:1269) leidt niet tot een ander oordeel. De Procureur-Generaal heeft in die zaak, waarin een wrakingsverzoek twee maanden later was ingediend, weliswaar geconcludeerd deze ontijdigheid niet aan de betreffende verzoekster tegen te werpen, maar dat deed hij in verband met het zaak overstijgende principiële rechtspunt dat in die wrakingszaak aan de orde werd gesteld. Daarmee is geen sprake van een vergelijkbare situatie.
2.9 Nu het verzoek om wraking te laat is ingediend zal het Hof dit verzoek niet ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het wrakingsverzoek van verzoeker van 11 oktober 2018, gericht tegen mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline, niet ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, L. Ritzema, I.P.A. van Heijst en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 januari 2019.