Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:152

Zaaknummer

18-156

Inhoudsindicatie

Klager heeft als advocaat zijn zus bijgestaan in een tegen verweerders cliënte aangespannen kort geding. Klager verwijt verweerder dat hij nadat klager vonnis gevraagd had, zich middels diverse berichten tot de voorzieningenrechter heeft gewend. Hij is daarbij inhoudelijk ingegaan op de zaak zonder daarvoor toestemming van klager te hebben gekregen. Dat is in strijd met Gedragsregel 15 lid 2. Bovendien heeft verweerder meegewerkt aan fraude door zijn cliënte. Verweerder heeft een formulier zonder meer doorgezonden waarin zij wijzigingen had aangebracht en heeft getracht dit door klagers cliënte te laten ondertekenen.

Inhoudsindicatie

Met verweerder is de raad van oordeel dat uit het proces-verbaal van de zitting van het kort geding blijkt dat het onderzoek ter zitting nog niet was gesloten. Dat geeft aan dat klager voorbarig was met het vragen van vonnis en dat verweerder hier terecht bezwaar tegen maakte. De gestelde fraude is niet onderbouwd. De raad beoordeelt de klachten dan ook als ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 maart 2019

in de zaak 18-156

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 juni 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 15 februari 2018 met kenmerk 2017 KNN102, door de raad ontvangen op 16 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2019 in aanwezigheid van verweerder en zijn raadsman mr. N.A. Heidanus. Klager is niet verschenen. Hij heeft daags voor de zitting laten weten verhinderd te zijn. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    een brief van klager aan de raad van 13 maart 2018;

-    een brief van verweerder aan de raad van 1 november 2018 met bijlage.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager heeft in mei 2017 zijn zus bijgestaan in een kort geding tegen mevrouw F.G. N. die werd bijgestaan door verweerder. Ter zitting van 10 mei 2017 hebben partijen op hoofdlijnen overeenstemming bereikt omtrent een minnelijke regeling. Deze is vastgelegd in een proces-verbaal. Een van de afspraken luidt:

“- partijen zullen uiterlijk op 16 juni 2017 aan de griffie van de rechtbank doen weten of de vorenvermelde afspraken uitvoerbaar zijn gebleken zodat de kort geding procedure geen verdere voortgang behoeft te krijgen dan wel of vonnis wordt verzocht;”.

2.3    Partijen zijn onder meer overeen gekomen dat er tussen partijen een nieuwe zorgovereenkomst betreffende de zoon van mevrouw N. wordt opgesteld zodat de SVB betalingen ter zake van de zorg voor de zoon zal hervatten.

2.4    Bij brief aan de voorzieningenrechter van 30 mei 2017, op 1 juni 2017 per fax verzonden, heeft klager vonnis gevraagd. In deze brief schrijft hij:

“Mijn cliënte heeft er ……geen vertrouwen meer in dat ooit nog in redelijkheid …. tot overeenstemming kan worden gekomen”.

2.5    Bij brief van 2 juni 2017 heeft verweerder verzocht de procedure voort te zetten en daartoe een zitting te plannen. Verweerder schrijft:

“Namens cliënte constateer ik dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het op pagina 2 onder het 1e en 2e bullit van het proces-verbaal d.d.10 mei 2017 is opgenomen…….Tevens wordt geconstateerd dat ondanks deze overeenstemming mevrouw N. (opmerking van de raad: betreft de zus)) om haar moverende redenen weigert bedoelde stukken naar het SVB te sturen. Gelet op het vorenstaande bericht ik u dat de procedure wat cliënte betreft voortgezet dient te worden waarbij cliënte er de voorkeur aan geeft dat er een zitting wordt gepland.”

2.6    Bij brief gedateerd 30 mei 2017, verzonden per fax op 2 juni 2017, schrijft klager in reactie op de brief van verweerder:

“Ik constateer slechts, dat partijen het nu zelfs oneens over de vraag of zij overeenstemming hebben bereikt. Voor mijn cliënte is dat temeer reden om vonnis te vragen.”

2.7    Bij brief 6 juni heeft verweerder zich nogmaals tot de voorzieningenrechter gewend met verzoek om tot 16 juni 2017 in de gelegenheid te worden gesteld om op de fax van klager van 2 juni 2017 te reageren.

2.8    Bij vonnis van 16 juni 2017 zijn de vorderingen van klager afgewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder nadat klager vonnis gevraagd had, zich middels diverse berichten tot de voorzieningenrechter heeft gewend en daarbij inhoudelijk is in gegaan op de zaak zonder daarvoor toestemming van klager te hebben gekregen. Klager verwijst naar een uitspraak van de raad van discipline ’s Hertogenbosch van 15 mei 2017 waarin schending van Gedragsregel 15 lid 2 leidde tot een berisping;

b)    verweerder medewerking heeft gegeven aan het plegen van fraude door zijn cliënte, mevrouw N. Zij heeft wijzigingen aangebracht in een formulier en getracht dit door klaagsters cliënte te laten ondertekenen. Verweerder had dat kunnen zien maar heeft het formulier zonder meer doorgezonden.

4    VERWEER

4.1   

Ad klachtonderdeel a)

De in het proces-verbaal vastgelegde afspraken kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat beide partijen zich afzonderlijk tot 16 juni 2017 tot de voorzieningenrechter konden wenden over de uitvoerbaarheid van die afspraken. Het onderzoek ter zitting was niet gesloten. Klager heeft zich al twee weken voor de afgesproken datum tot de rechter gewend en ten onrechte doen voorkomen dat de mogelijkheden om tot overeenstemming te komen waren uitgeput. Inmiddels hebben partijen immers overeenstemming bereikt en is er een nieuwe zorgovereenkomst getekend. Daarom restte verweerder niets anders dan zich bij brief van 2 juni 2017 tot de voorzieningenrechter te wenden met verzoek te behandeling van de zaak voort te zetten.

Verweerder heeft niet in strijd met Gedragsregel 15 lid 2 gehandeld. Op grond van de afspraken, vastgelegd in het proces-verbaal van 10 mei 2017, mocht verweerder zich zonder toestemming van klager tot de rechter wenden.

De verwijzing naar de uitspraak van de raad van discipline ’s Hertogenbosch van 15 mei 2017 treft geen doel. In dat kort geding was aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en afgesproken dat er vonnis gewezen zou worden, tenzij partijen binnen één week zouden laten weten dat dat niet nodig was.

4.2   

Ad klachtonderdeel b)

Verweerder wijst deze klacht uitdrukkelijk van de hand. De door en namens zijn cliënte opgestelde stukken en aanpassingen zijn telkens ter goedkeuring aan klager voorgelegd alvorens deze te verzenden aan het Zorgkantoor van Menzis en/of het SVB.

Verweerder bestempelt de aantijgingen van klager dat verweerder en zijn cliënte zich schuldig zouden hebben gemaakt aan fraude als onjuiste en ongepaste insinuaties. Klager heeft geen professionele distantie weten te bewaren bij de bijstand aan zijn eigen zuster. Er is een schijn van onaanvaardbare belangenverstrengeling, emotionele betrokkenheid en verlies van onafhankelijkheid.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de advocaat die de in gedragsregel 15 lid 2 (thans: oud) neergelegde norm – het verbod om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden, nadat om een uitspraak is gevraagd – niet in acht neemt, in het algemeen in strijd handelt met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2   

Ad klachtonderdeel a)

Gelet op de door verweerder aangevoerde argumenten, is de raad evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van handelen of nalaten van verweerder dat een behoorlijk advocaat niet betaamt zoals bepaald in artikel 46 Advocatenwet. Uit de bewoordingen van het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2017 leidt de raad af dat er de mogelijkheid werd opgelaten dat de zitting voortgezet zou moeten worden indien partijen er niet in zouden slagen de afspraken zoals die in het proces-verbaal waren vastgelegd, uit te voeren.

Het kan ook niet zo zijn dat in een situatie als in dit geval een van de partijen door het enkele feit dat hij vraagt om vonnis te wijzen de andere partij het woord ontneemt. Met verweerder is de raad van oordeel dat het onderzoek ter zitting nog niet was gesloten. Klager heeft niet betwist dat kort na de procedure de gemaakte afspraken conform de inhoud van het proces-verbaal zijn uitgevoerd. Dat geeft aan dat klager  voorbarig was met het vragen van vonnis en dat verweerder hier terecht bezwaar tegen maakte.

5.3   

Ad klachtonderdeel b)

Klager heeft op geen enkele wijze een onderbouwing gegeven, laat staan stukken overgelegd, waaruit blijkt dat verweerder al dan niet in samenspanning met zijn cliënte, heeft gefraudeerd. De raad heeft niet de gelegenheid gehad om klager ter zitting over dit onderdeel van de klacht te bevragen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. M.L.C.M. van Kalmthout, F. Klemann, P.S. van Zandbergen, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019.

 

Griffier                                                                   Voorzitter