Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:130

Zaaknummer

18-389

Klacht van cliënt jegens zijn advocaat over traag behandelen van de zaak en onvoldoende stappen ondernemen om de verjaring te stuiten. Klachten gegrond. Het kan voorkomen dat door onverwachte omstandigheden gelegen buiten de invloedsfeer van de advocaat, beloften voor wat betreft het verrichten van werkzaamheden niet kunnen worden waargemaakt waardoor zaken langer blijven liggen. Hier is echter sprake van een structureel patroon van het op de lange baan schuiven van de behandeling. Ook als de cliënt zelf advocaat is behoorde het tot de verantwoordelijkheid van de advocaat om te verifiëren hoe het met (de tijdigheid van) de aansprakelijkheidstelling zat en deze kwestie vervolgens in zijn belangenbehartiging te betrekken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 8 juli 2019

in de zaak 18-389

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 september 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 mei 2018 met kenmerk 17-0264/FH/HH, door de raad ontvangen op 22 juni 2018 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld op 19 november 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. De raad was toen als volgt samengesteld: mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. E. Bige, R.J.A. Dil, L.A.M.J. Pütz, A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier. Tijdens deze behandeling heeft klager aangegeven zijn klacht te willen uitbreiden. Daarop is de behandeling aangehouden en is klager in de gelegenheid gesteld de uitbreiding van zijn klacht schriftelijk toe te lichten en is verweerder in de gelegenheid gesteld op deze toelichting te reageren. Nadat partijen de nadere stukken hadden ingediend is de behandeling ter zitting van de raad van 13 mei 2019 voortgezet in aanwezigheid van klager bijgestaan door zijn echtgenote en verweerder. Al hetgeen tijdens de eerste behandeling naar voren was gebracht is als tijdens de tweede behandeling herhaald en ingelast beschouwd. Van beide behandelingen is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2018;

-    de e-mail van klager van 3 december 2018 met bijlage;

-    de brief van verweerder van 30 januari 2019 met bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager is op 23 april 2009 een ongeval overkomen (eenzijdig fietsongeluk). Ter plaatse bleek dat klager zijn rechterheup en rechterschouder had gebroken. Klager is vervolgens met een ambulance naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMCU) vervoerd en na een eerste onderzoek verplaatst naar het Meander Medisch Centrum te Amersfoort (hierna: Meander MC). Daar is hij ‘s avonds geopereerd aan zijn heup.

2.3    Klager meent dat er een medische fout is gemaakt. Teneinde een schadevergoeding te verkrijgen wendt klager zich in februari 2015 tot verweerder (als derde advocaat). Verweerder behandelt de zaak tot 10 augustus 2017.

2.4    Bij brieven van 11 februari 2015 en 30 april 2015 vraagt verweerder de belangenbehartiger van Meander MC om nadere medische stukken voor de bepaling van de schade.

2.5    Bij brief van 17 juni 2015 aan de afdeling spoedeisende hulp van het UMCU schrijft verweerder het volgende:

“.....

Ik ben naar u verwezen door Meander MC. Cliënt ….. is op 23 april 2009 bij de Spoedeisende Hulp van het UMC opgenomen als gevolg van een val met zijn wielrenfiets. Cliënt had klachten aan zijn rechterschouder en zijn rechterheup.

Aangezien er bij u plaatsgebrek was, is cliënt doorverwezen naar Meander MC. Cliënt heeft daar inmiddels zijn medisch dossier opgevraagd, maar er blijven een aantal stukken ontbreken.

Cliënt wendt zich daarom tot u met de vraag of u hem alle stukken kunt toesturen van zijn bezoek aan het UMC en in het bijzonder alle stukken die deel uitmaakten van de overdracht aan het Meander.

……..”

2.6    Bij e-mail van 29 juni 2015 stuurt (de secretaresse van) verweerder aan klager de van het UMCU ontvangen stukken en schrijft hij dat er zijns inziens nu voldoende is om de volgende stap in de aansprakelijkheid te zetten, dat de artsen eventueel als getuigen opgeroepen kunnen worden en dat uit de stukken al blijkt welke diagnose is gesteld.

2.7    Bij e-mail van 24 november 2015 vraagt (de echtgenote van) klager aan verweerder om voor het einde van het jaar een verzoekschrift of dagvaarding bij de rechtbank in te dienen. Bij e-mail van 1 december 2015 antwoordt verweerder dat er twee manieren van voortgang zijn: schikken of procederen en vraagt hij om een onderbouwing van de schade. In januari 2016 stuurt klager zijn jaarstukken aan verweerder en laat verweerder aan klager weten dat hij geveld is door een migraineaanval. Bij e-mail van 10 februari 2016 vraagt klager aan verweerder wat hij nu op korte termijn aan de zaak gaat doen. Daarop antwoordt verweerder op 11 februari 2016 dat klager moet weten waarom het wat langzamer is gegaan. Bij e-mail 18 juli 2016 schrijft verweerder aan klager dat hij zich ervan bewust is dat klager al een tijdje wacht maar dat hij even wat andere zorgen aan zijn hoofd heeft en dat dit het voldoen aan betalingsverplichtingen is. Voorts geeft hij aan dat er ergens de komende weken weer ruimte komt. Bij e-mail van 31 augustus 2016 schrijft verweerder aan klager dat hij toegeeft tussentijds niets opgeschoten te zijn en dat hij 9 september voor de zaak in zijn agenda zal blokkeren. Ook geeft hij aan dat hij ook zelf vindt dat het te gek wordt. Bij e-mail van 30 september 2016 schrijft verweerder aan klager dat hij wel wat overspoeld wordt met werk maar dat het dossier van klager wel “The Running Case” op zijn bureau is. Op 17 oktober 2016 schrijft verweerder aan klager dat de concept dagvaarding komt en op 4 december 2016 schrijft verweerder een vergelijkbaar mailtje, waarin hij meldt dat het de afgelopen weken hectisch is geweest in verband met een verhuizing en het ontbreken van internet en telefoon. Bij e-mail van 5 januari 2017 schrijft verweerder aan klager:

“Ik hoop zo, dat ik geen (heel) jaar nodig heb. Dat is zeker niet de bedoeling.”

2.8    Bij e-mail van 24 januari 2017 schrijft klager aan verweerder: “Let je op de mogelijkheid van verjaring?”. Bij e-mail van diezelfde dag antwoordt verweerder klager dat dit niet speelt want dat tussendoor beide ziekenhuizen al eens zijn aangeschreven.

2.9    Begin april 2017 ontvangt klager van verweerder een concept-verzoekschrift tot benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige voor het beantwoorden van de nodige vragen. Bij e-mail van 14 april 2017 geeft klager zijn reactie waarna klager bij e-mail van 8 mei 2017 van een kantoorgenoot van verweerder (P) een aangepast verzoekschrift ontvangt. De bedoeling van verweerder is dat het verzoekschrift met een begeleidende brief eerst aan het UMCU en Meander MC wordt gezonden. Bij e-mail van 26 juli 2017 vraagt klager verweerder om de concept-brief. Bij e-mail van 2 augustus 2017 schrijft klager aan verweerder dat hij boos/laaiend is, dat hij niet langer met P wil overleggen en dat hij wil dat het verzoekschrift die week bij de rechtbank wordt ingediend. Bij e-mail van 3 augustus 2017 antwoordt verweerder onder meer dat hij van gedram om hem te spreken niet goed wordt en dat hij werk moet afmaken voor een (korte) vakantie. Bij e-mail van 9 augustus 2017 schrijft klager aan verweerder dat hij zijn dossier wil komen ophalen, waarna de relatie wordt verbroken.

2.10    De opvolger van verweerder heeft bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift ingediend, ertoe strekkende dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht zal bevelen. Dit verzoek richtte zich tegen het UMCU en Meander MC. Bij beschikking van 25 juli 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is het verzoek voor zover zich dat richt tegen het UMCU afgewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder de zaak te traag heeft behandeld,

b)    verweerder niet tijdig stappen heeft ondernomen om de verjaring te stuiten,

c)    als gevolg van zijn nalaten de vordering jegens het UMCU is verjaard.

3.2    Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht.

3.3    Klager had letsel aan zijn rechterheup en rechterschouder. In verband met de breuk in de schouder is op 18 augustus 2019 in een ziekenhuis in België een prothese geplaatst. In het UMCU en in Meander MC is voor wat betreft de schouder oorspronkelijk een onjuiste diagnose gesteld. Het bleek niet om een breuk te gaan, maar om een verbrijzeling. Bij een juiste diagnose had klager direct geopereerd kunnen worden en had het naar alle waarschijnlijkheid daarbij kunnen blijven. Dan was klager veel hersteltijd en pijn bespaard gebleven. Klager is in elk geval gedeeltelijk blijvend invalide en mede daardoor heeft hij zijn carrière als advocaat voortijdig moeten beëindigen.

3.4    De zaak tegen Meander MC loopt nog.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De zaak kan niet los van zijn constellatie worden bezien. Partijen waren bij aanvang van de zaak beiden advocaten en kenden elkaar uit het vak. Verweerder wilde klager helpen vanwege het verleden en dat heeft als nadeel dat dit soort zaken niet voorop staan in behandeling.

4.2    Verweerder begrijpt het probleem van klager niet. In deze kwestie speelt dat verweerder tot 1 maart 2017 jaarlijks migraineaanvallen had, hetgeen klager bekend was. Verweerder werd dan binnen zijn kantoor vervangen.

4.3    Verweerder erkent dat de behandeling van de zaak sneller had gekund. Letselschadezaken hebben echter het probleem dat ze sowieso langer duren. Er zijn geen termijnen en wordt er pas afgerekend aan het einde van de rit. Tijd is in de advocatuur altijd het probleem. Ook in deze zaak speelde dat.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.4    Het UMCU is aangeschreven en klager wist daarvan. Als er al sprake zou zijn van verjaring kan dat verweerder niet worden verweten. Dan was de zaak al verjaard toen verweerder deze in behandeling nam. Die indruk had verweerder echter bepaald niet. In de brief van 17 juni 2015 was duidelijk aangegeven wat er mis was en waarom nadere gegevens nodig waren. Het betrof hier in de visie van verweerder wel degelijk een stuitingshandeling. Het UMCU reageerde ook inhoudelijk op het verzoek door nadere stukken toe te zenden. Daarbij was wel de vraag of het UMCU aansprakelijk was of het opvolgende ziekenhuis Meander MC, die de behandeling had overgenomen.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Uit de weergegeven feiten ontstaat het beeld dat er ondanks regelmatige verzoeken van klager daartoe in de perioden 29 juni 2015 tot 1 december 2015, van 1 februari 2016 tot april 2017 en van 8 mei 2017 tot 10 augustus 2017 (toen de relatie is verbroken) geen inhoudelijke werkzaamheden in de zaak zijn verricht.

5.2    Verweerder heeft geen genoegzame verklaring gegeven voor dit tijdsverloop en daarover onvoldoende, althans onvoldoende adequaat, met klager gecommuniceerd. Verweerder heeft voor de vertraging onder meer een migraine-aanval, problemen met betalingen, verhuizing en korte vakantie als reden genoemd en daarvoor begrip van klager gevraagd. Daarbij heeft verweerder ook telkens nieuwe verwachtingen gewekt dat de zaak vanaf dat moment daadwerkelijk ter hand zou worden genomen, die vervolgens opnieuw niet zijn waargemaakt.

5.3    Het kan voorkomen dat door onverwachte omstandigheden gelegen buiten de invloedsfeer van de advocaat, beloften voor wat betreft het verrichten van werkzaamheden niet kunnen worden waargemaakt waardoor zaken langer blijven liggen. Hier is echter sprake van een structureel patroon van het op de lange baan schuiven van de behandeling, wat tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Verweerder had de zaak moeten overdragen toen bleek dat hij de zaak niet op adequate wijze kon behandelen. Dat het hier om een zaak van een collega-advocaat gaat maakt dit niet anders. Ook die mag een adequate behandeling door zijn advocaat verwachten.

5.4    Klachtonderdeel a) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

5.5    Nu deze direct met elkaar samenhangen zal de raad de klachtonderdelen b) en c) gezamenlijk beoordelen.

5.6    Het ongeval heeft in 2009 plaatsgevonden en in februari 2015 heeft verweerder de zaak overgenomen. De kwestie van de verjaring verdiende toen al verweerders aandacht. Uit het klachtdossier blijkt niet dat verweerder aandacht aan de kwestie heeft besteed en ter zitting heeft verweerder hierover tegenstrijdige stellingen betrokken.

5.7    Uit de beschikking van 25 juli 2018 van de rechtbank Midden-Nederland kan worden afgeleid dat de rechtbank de brief van verweerder van 17 juli 2015 niet als stuitingshandeling heeft aangemerkt. De rechtbank heeft immers overwogen dat verweerder geen stukken in het geding heeft gebracht die kunnen worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming jegens het UMCU heeft voorbehouden. Daarom (aldus de rechtbank) is de kans groot dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat de vordering, nu deze niet is gestuit, verjaard is en dat aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet zal worden toegekomen.

5.8    Dat verweerder meende dat genoemde brief wel als stuitingshandeling beoordeeld moet worden komt voor zijn risico, zeker nu daarin de aansprakelijkheid in het geheel niet aan de orde is gesteld en niet gebleken is dat verweerder met klager overleg heeft gepleegd over de vraag welke handelingen ter zake de aansprakelijkheidstelling eerder verricht waren. In een kwestie als deze met verstrekkende juridische gevolgen mag een cliënt niet aan bedoeld risico worden blootgesteld.

5.9    Op zich heeft verweerder een punt als hij stelt dat als de vordering reeds bij aanvang van zijn werkzaamheden verjaard was, hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Dat van dat geval sprake was, is echter niet (voldoende) gebleken. Daarom behoorde het tot de verantwoordelijkheid van verweerder (ook als zijn cliënt een advocaat is) om te verifiëren hoe het met (de tijdigheid van) de aansprakelijkheidstelling zat en deze kwestie vervolgens in zijn belangenbehartiging te betrekken. Het welslagen van de zaak was immers van een tijdige en deugdelijke aansprakelijkheidstelling afhankelijk. Verweerder had hier alert op moeten zijn wat hij heeft nagelaten. Daarvan kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

5.10    De klachtonderdelen b) en c) zijn derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de ernst van de verwijten handelwijze, het (beperkte) tuchtrechtelijk verleden van verweerder en het feit dat verweerder op de zitting er geen blijk van heeft gegeven de onjuistheid van zijn handelwijze in te zien wordt een berisping opgelegd.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 25,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager dient daartoe tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door te geven aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-389.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachten gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen op 13 mei 2019 door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. R.J.A. Dil en M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2019.

Griffier                                                                   Voorzitter