Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:128

Zaaknummer

18-666

Inhoudsindicatie

Verweerder is tekortgeschoten in de zorg jegens klager omdat hij eerder de memorie van grieven in concept had kunnen maken om die tijdig voor de uiterste roldatum met klager te bespreken. Door dit zo laat te maken als hij heeft gedaan, heeft verweerder een onnodig risico genomen. Daar komt nog bij dat ook niet is gebleken dat verweerder aan klager heeft uitgelegd dat en waarom hij diens suggesties op de concept-memorie niet heeft verwerkt in het uiteindelijk op 4 april 2017, kennelijk zonder medeweten van klager, ingediende stuk. Ook na ontvangst van de memorie van antwoord van de wederpartij is verweerder op vergelijkbare wijze slordig en laat geweest in zijn belangenbehartiging van klager. Klacht in zoverre gegrond.  Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 22 juli 2019

in de zaak 18-666

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 10 mei 2017, aangevuld bij e-mail van 1 juni 2017, heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 augustus 2018 met kenmerk K 17/47, door de raad digitaal  ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 februari 2019 in aanwezigheid van klager. Verweerder is ter zitting bijgestaan door mr. [naam], advocaat te [plaats]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verweerder gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail van 28 januari 2019 van verweerder, met bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager is verwikkeld geraakt in een geschil met de Staat der Nederlanden, c.q. een regionaal politiekorps (hierna verder: de wederpartij), over een in 2012 onder klager in beslag genomen auto, welke auto in beschadigde toestand aan klager is teruggegeven. Klager heeft de wederpartij aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade voor een bedrag van circa € 4.500,-. Hij heeft daarna een procedure aanhangig gemaakt.

2.3    Op 11 oktober 2016 heeft tussen klager en verweerder een eerste bespreking plaatsgevonden.

2.4    Per e-mail van 20 oktober 2016 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij 24 november 2016 hoger beroep zal instellen tegen  het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 augustus 2016. Daarnaast heeft hij klager laten weten dat hij op 11 oktober 2016 alleen het vonnis heeft ontvangen en dat daarom is afgesproken dat klager het volledige dossier aan verweerder zal laten doorsturen door een eerdere advocaat, mr. W. In deze opdrachtbevestiging is verwezen naar toepasselijkheid van de kantoorklachtenregeling met de vermelding dat die op eerste verzoek wordt toegezonden.

2.5    Op 3 november 2016 heeft een vervolgbespreking op het kantoor van verweerder plaatsgevonden, waarbij klager delen van het procesdossier, alsmede een chronologisch overzicht, aan verweerder heeft gegeven.

2.6    Op 15 november 2016 heeft verweerder de appeldagvaarding uitgebracht. Op 12 januari 2016 heeft verweerder het procesdossier in eerste aanleg, voor zover aanwezig, bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingediend en heeft hij de zaak op de rol van 24 januari 2017 geïntroduceerd. In deze periode is namens de politie aan verweerder een schikkingsvoorstel gedaan, waarmee klager niet heeft ingestemd.

2.7    Blijkens de e-mail/brief van 9 maart 2017 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij het gerechtshof om uitstel heeft verzocht voor het indienen van de memorie van grieven, dat hij een laatste uitstel heeft gekregen tot 4 april 2017 en klager op korte termijn een concept memorie tegemoet kan zien.

2.8    Als gevolg van een drie dagen durende KNP-storing heeft verweerder op 2 en/of 3 april 2017 versies van de concept-memorie van grieven vanaf zijn huisadres naar klager gestuurd. Op 3 april 2017 heeft klager de concept-memorie voorzien van op- en aanmerkingen en deze aan verweerder gemaild.

2.9    Op de rol van 4 april 2017 heeft verweerder zijn oorspronkelijke versie van de memorie van grieven bij het gerechtshof ingediend.

2.10    Op 6 april 2017 heeft de eerder verzette bespreking van eind maart 2017 op het kantoor van verweerder plaatsgevonden waarbij de inhoud van de memorie van grieven met klager is besproken.

2.11    Blijkens de e-mail van 6 april 2017 om 18:45 uur heeft klager onder meer aan verweerder laten weten:

“Met de strekking van uw betoog in de memorie van grieven ben ik erg blij. (…)

Ik heb wel degelijk de juiste versie met mijn commentaar op de door u geschreven memorie van grieven verstuurd. Jammer dat er zoveel onjuiste gegevens in zijn blijven staan en dat de grond waaruit de onrechtmatigheid van het politie optreden nu niet duidelijk is geworden.

Misschien is het verstandig gedaagde eerst te laten reageren. Ik ga er van uit dat gedaagde de feitelijke onjuistheden zal aangrijpen om de memorie van grieven te bestrijden. Het zal alleen opnieuw leiden tot tijdverlies.

Het brengt mij op de vertraging die is ontstaan. (…) Toch moet ik er op aandringen de voortgang van het beroep zover te bespoedigen. Daar valt nieuw uitstel uiteraard niet onder. (…).”

2.12    Per e-mail van 21 april 2017 heeft verweerder aan klager laten weten dat de wederpartij op 16 mei 2017 een memorie van antwoord zal moeten indienen. En voorts:

“In uw reactie op de inhoud van de memorie van grieven geeft u mij aan dat u enkele zaken hieromtrent aangepast wenst te zien, welke aanpassing zou kunnen plaatsvinden door tegelijkertijd en op voorhand indienen van een akte.

In uw reactie geeft u ook aan dat een dergelijke akte niet gewenst zou zijn, nu dit een vertraging van de procedure met zich zou kunnen brengen. Uw visie daaromtrent is echter niet juist, nu indien wij een akte op voorhand aan de wederpartij toezenden met de door u gewenste inhoud, de wederpartij hierop in haar memorie van antwoord nader kan reageren.

Wenst u evenwel niet dat ik een dergelijke akte op voorhand aan de wederpartij doe toekomen en eerst het antwoord afwacht van de wederpartij, in de vorm van de betrokken memorie van grieven, voor dat geval kan ik wellicht in een later stadium alsnog de betrokken akte nemen. Dit leidt voor dat geval wel tot een vertraging.

(…) Graag verneem ik uw visie omtrent het bovenstaande (…).”

Hierop heeft klager diezelfde dag om 22:45 uur per e-mail gereageerd en verweerder verzocht niets meer te ondernemen zonder zijn uitdrukkelijke toestemming en verzocht om een bespreking op 1 mei 2017 vanwege de in zijn ogen onjuiste gang van zaken.

2.13    In zijn e-mail van 2 mei 2017 aan klager heeft verweerder bestreden dat hij, zoals klager hem meldde tijdens hun gesprek op 1 mei 2017, een beroepsfout heeft gemaakt, toegelicht dat hij de door klager overhandigde onvolledige processtukken zelf heeft aangevuld, onder meer met kopieën van de griffie van het kantongerecht, omdat een andere eerdere advocaat van klager, mr. S, vanwege openstaande nota’s had geweigerd het dossier aan hem af te staan. Voorts heeft hij klager laten weten dat hij zich vanwege de hierdoor ontstane vertrouwensbreuk op de eerste rolzitting in de procedure bij het gerechtshof als advocaat zal onttrekken.

2.14    In reactie hierop heeft klager diezelfde dag per e-mail aan verweerder gemeld dat en waarom hij er vanuit ging dat verweerder de procedure voor hem verder zou blijven doen. 

2.15    Per e-mail van 8 juni 2017 heeft verweerder aan klager de memorie van antwoord van de wederpartij gestuurd en hem verzocht een afspraak te maken voor bespreking daarvan. Verder heeft hij klager nogmaals erop geattendeerd dat het ontvangen dossier nog altijd niet volledig was en heeft hij klager verzocht om de ontbrekende aantekeningen van de griffier van de zitting van 20 juli 2015 en de brief van klager van 25 maart 2015 aan hem te mailen. Daarnaast heeft verweerder aan klager uitgelegd dat hij de klachtenfunctionaris van het kantoor is en heeft hij aan klager op eigen initiatief het klachtenreglement gestuurd. 

2.16    Per e-mail van 29 juni 2017 heeft verweerder, onder meer na kennisname van het roljournaal van het gerechtshof, aan klager laten weten:

“Op 11 juli a.s. worden wij verzocht om aan het hof aan te geven of u pleidooi wenst, of daarvan wenst af te zien, waarna een termijn verstrekt zal worden voor het overhandigen van de wederzijdse procesdossiers en arrest zal volgen.

Bij pleidooi kunnen wij de door ons ingenomen stellingen nader uitbouwen, maar nu u wenst dat “snel” geprocedeerd wordt, wacht ik eerst uw visie af.”

2.17    Blijkens het roljournaal van het gerechtshof heeft verweerder op de rolzitting van 25 juli 2017 mondeling pleidooi gevraagd.

2.18    Per e-mail van 2 januari 2018 heeft verweerder aan klager laten weten zich definitief terug te trekken als advocaat. Dat is op de rol van het gerechtshof van 23 januari 2018 gebeurd. Blijkens het roljournaal van het gerechtshof stond voor diezelfde roldatum de zaak van klager voor opgave verhinderdata partijen voor datumbepaling ten behoeve van het toegewezen mondeling pleidooi. Verweerder is daar niet meer bij betrokken geweest.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ondanks aandringen van klager zijn zaak vanaf de start niet voortvarend te behandelen waardoor het ruim vijf maanden heeft geduurd om de memorie van grieven op te stellen;

b)    de memorie van grieven zo laat klaar te hebben en met klager geplande afspraken steeds te verzetten waardoor klager pas tijdens het gesprek op 6 april 2017 heeft gehoord dat verweerder de memorie al bij het gerechtshof had ingediend op de uiterste roldatum van 4 april 2017, waarmee verweerder een beroepsfout jegens klager heeft gemaakt;

c)    bij het opstellen van de memorie van grieven onvoldoende gebruik te maken van de door klager verstrekte belangrijke opmerkingen en informatie, zoals in zijn in november 2016 afgegeven gedetailleerde tijdlijn en in zijn opmerkingen op de memorie van grieven bij zijn e-mail van 3 april 2017, waardoor in de memorie fouten hebben gestaan en de kans op toewijzing van de vordering van klager is verminderd;

d)    na te laten op expliciete vragen van klager over (sub 1) de procedure en de verwachte datum van de uitspraak van het gerechtshof, alsmede (sub 2) over de interne klachtenprocedure te reageren;

e)    in mei 2017 te hebben geprobeerd de opdracht aan klager terug te geven, terwijl verweerder 1) volledig was betaald door klager zodat het voor klager onmogelijk was om alsnog een andere toevoegingsadvocaat te vinden, 2) klager niet in staat was nogmaals een eigen bijdrage en griffierecht te betalen, terwijl 3) het vanwege de aansprakelijkheidsstelling van verweerder ook niet opportuun was om de zaak door een andere advocaat te laten overnemen;

f)    te laat aan klager de vraag voor te leggen of hij een schriftelijk of mondeling pleidooi wenste, waardoor tijdig overleg met verweerder op basis van de memorie van antwoord niet meer mogelijk was.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Volgens verweerder is hij voldoende voortvarend te werk gegaan. Klager heeft niet het gehele dossier in eerste aanleg aan hem ter beschikking gesteld, ondanks  herhaalde verzoeken daartoe. In de appeldagvaarding heeft verweerder bewust voor een ruime aanbrengtermijn gekozen, enerzijds omdat het procesdossier in eerste aanleg onvolledig was, anderzijds om te bezien of een minnelijke oplossing met de wederpartij mogelijk was. Dat laatste is niet gelukt omdat klager dat niet wilde. Dit alles heeft tijd gekost waarna verweerder op basis van de stukken die hij voorhanden had en binnen een redelijke termijn de memorie van grieven heeft opgesteld. Klager was over de inhoud daarvan tevreden, zoals blijkt uit zijn e-mail van 6 april 2017 aan verweerder.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.3    Door een dagenlange KPN-storing op zijn kantoor kon de bespreking met klager, die gepland stond in de week van eind maart 2017, niet doorgaan. Daardoor was verweerder genoodzaakt om op 2 en op 3 april 2017 concept-memories van grieven vanaf zijn huisadres naar klager te sturen. Klager was door zijn e-mail van 9 maart 2017 ermee bekend dat de uiterste termijn voor indiening van die memorie 4 april 2017 was, aldus verweerder.

4.4    De kanttekeningen van klager op de concept-memorie hadden in zijn visie geen toegevoegde waarde of waren niet voldoende onderbouwd, zodat hij heeft volstaan met indiening van zijn oorspronkelijke versie van de memorie. De eventuele kleine verschrijvingen daarin waren slechts schrijffouten en hebben klager niet benadeeld.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Klager is soms per post maar hoofzakelijk per e-mail door verweerder geïnformeerd over de stand van de procedure en de te wisselen processtukken. Daarnaast heeft hij op eigen initiatief van  verweerder informatie ontvangen over de interne klachtenprocedure van kantoor. Er hebben ook meerdere besprekingen plaatsgevonden.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Tijdens een bespreking op 1 mei 2017 op kantoor heeft klager tegen verweerder gezegd dat sprake was van een beroepsfout en dat hij verweerder daarvoor aansprakelijk stelde. Daardoor was volgens verweerder sprake van een vertrouwenscrisis zodat hij klager heeft voorgesteld om een andere advocaat te gaan zoeken. Gelet op het verzet van klager daartegen is verweerder nog tot begin 2018 voor hem als advocaat aangebleven.

Ad klachtonderdeel f)

4.7    Klager was niet altijd makkelijk bereikbaar voor overleg, onder meer door verhuizing naar het buitenland, en is daarnaast ook diverse pogingen van verweerder om met hem in dialoog te gaan, uit de weg gegaan.

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak staat centraal of verweerder de behandeling van de procedure in hoger beroep van klager heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    De raad stelt vast dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    Tot die professionele standaard behoort onder meer het met de nodige voortvarendheid verrichten van de opgedragen werkzaamheden, als ook het informeren van de cliënt over de voortgang van de procedure waarbij ook de inhoud van de in te dienen processtukken en mogelijke scenario’s met de cliënt besproken dienen te worden.

5.4    De raad zal de verschillende klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.5    Naar het oordeel van de raad is, gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder en de vaststaande feiten, niet komen vast te staan dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opstellen van de memorie van grieven. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij in het belang van klager bewust een lange aanbrengtermijn in de appeldagvaarding heeft gezet. Niet alleen had hij die tijd hard nodig om het procesdossier in eerste aanleg op orde te krijgen, dat gaf partijen ook de gelegenheid om een schikking te beproeven. Dat dit tijd heeft gekost, acht de raad dan ook aannemelijk. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klager is de raad dan ook niet gebleken. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c) en f)

5.6    Gezien de onderlinge samenhang zal de raad deze klachtonderdelen gezamenlijk beoordelen.

5.7    Verweerder heeft tegen de in de klachtonderdelen b) en c) gemaakte verwijten aangevoerd dat hij door overmacht pas op zondag 2 /maandag 3 april 2017 de memorie van grieven in concept aan klager heeft kunnen toesturen. Volgens verweerder heeft klager daar meteen per e-mail van 3 april 2017 op gereageerd omdat hij door de e-mail van verweerder van 9 maart 2017 wist dat de uiterste roldatum 4 april 2017 was. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat hij vanuit zijn verantwoordelijkheid en deskundigheid als advocaat zelfstandig mocht beslissen dat zijn oorspronkelijke memorie van grieven, dus zonder daarin de opmerkingen van klager te verwerken, op 4 april 2017 werd ingediend. De raad volgt verweerder niet in zijn verweer en overweegt daartoe als volgt.

5.8    Klager heeft betwist dat hij de e-mail van verweerder van 9 maart 2017 heeft ontvangen en heeft aangevoerd dat hij pas op 6 april 2017 tijdens de bespreking met verweerder hoorde dat de memorie van grieven al op 4 april 2017 was ingediend. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van de raad is verweerder niet alleen erg laat geweest met het maken van de concept-memorie, nu de uiterste roldatum 4 april 2017 was, maar ook met het maken van een afspraak voor tijdige bespreking van dat concept met klager. De raad is niet gebleken waarom verweerder, behoudens de overmacht situatie van enkele dagen op kantoor eind maart 2017, niet eerder de memorie in concept had kunnen maken om die tijdig voor 4 april 2017 met klager te bespreken. Met deze handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de raad dan ook een onnodig risico genomen. Daar komt nog bij dat de raad ook niet is gebleken dat verweerder aan klager heeft uitgelegd dat en waarom hij diens suggesties op het concept-processtuk niet heeft verwerkt in het uiteindelijk op 4 april 2017 kennelijk zonder medeweten van klager ingediende processtuk. Ook dat had van een zorgvuldig advocaat verwacht mogen worden.

5.9    In het verlengde hiervan is de raad van oordeel dat verweerder ook bij/ -na de memorie van antwoord, genomen op de rol van 13 juni 2017, op vergelijkbare wijze slordig en laat is geweest in zijn belangenbehartiging van klager, zoals klager hem verwijt onder f). Verweerder had ermee bekend kunnen en moeten zijn dat hij op de rol van 11 juli 2017 ambtshalve peremptoir was gesteld door het gerechtshof. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij dit pas op 10 juli 2017 toevallig had ontdekt en dat hij klager niet tijdig voor de roldatum van 11 juli 2017 meer heeft kunnen bereiken. Klager heeft gesteld hiervan niet op de hoogte te zijn geweest.  Door niet kort na ontvangst van de memorie van antwoord met klager contact te zoeken voor overleg over de eventuele vervolgstappen in de procedure, heeft verweerder aan klager de mogelijkheid onthouden om daarin mee te beslissen.

5.10    Op grond van het voorgaande, in onderling verband bezien, is de raad dan ook van oordeel dat verweerder aldus niet de zorg jegens klager heeft betracht die van hem verwacht mocht worden. Daarmee heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld, zodat de klachtonderdelen b) en c) en f) gegrond verklaard zullen worden.

Ad klachtonderdeel d)

5.11    Het verwijt (sub 1) van klager, dat verweerder heeft nagelaten om op expliciete vragen van hem over de procedure te reageren, is onvoldoende concreet met stukken onderbouwd, zodat de raad dit niet kan vaststellen. Het andere verwijt (sub 2) dat verweerder niet heeft geïnformeerd over de klachtenprocedure bij hem op kantoor is feitelijk onjuist. Zowel in zijn opdrachtbevestiging van 20 oktober 2016 als in zijn e-mail van 8 juni 2017, met als bijlage de klachtenregeling, heeft verweerder daarop immers gereageerd. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel d) is dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.12    Niet valt in te zien in hoeverre in deze een verwijt kan worden gemaakt aan verweerder. In de gegeven omstandigheden stond het hem naar het oordeel van de raad immers vrij en was hij daartoe bovendien ook volgens de vigerende gedragsregels genoodzaakt om klager erop te wijzen dat hij zich bij een vertrouwenscrisis als advocaat van klager diende terug te trekken. Dat hij die aankondiging in mei 2017 niet heeft uitgevoerd vanwege hervonden vertrouwen met klager, kan verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk worden verweten.  Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel e) ongegrond.

6    MAATREGEL

De raad heeft een aantal gelijksoortige klachtonderdelen gegrond verklaard. Op grond daarvan is de raad van oordeel dat de hierna te noemen aan verweerder op te leggen maatregel passend en geboden is.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-666.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen b), c) en f) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de forfaitaire reiskosten van € 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H. Dulack, K.F. Leenhouts, E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2019.

griffier                                                                   voorzitter