Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:153

Zaaknummer

180305

Inhoudsindicatie

Klacht advocaat over advocaat. Verweerder zou bij de afrekening van de kostenmaatschap met klager in gebreke zijn gebleven een aan klager toekomend bedrag over te maken; verweerder zou een  arbitrageprocedure hebben gevoerd zonder klager daarover te informeren, waardoor de belangen van klager ernstig zijn geschaad; en voorts zou verweerder in deze arbitrageprocedure de verkeerde partij als wederpartij hebben geaccepteerd. Het hof is met de raad van oordeel dat de afrekening verband houdt met een civielrechtelijk geschil, dat zich niet leent voor beoordeling door de tuchtrechter. Het is het hof niet gebleken dat verweerder zich in dat civielrechtelijk geschil tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft opgesteld dan wel nog steeds opstelt. Het hof overweegt voorts dat ten aanzien van de wijze waarop verweerder de arbitrageprocedure heeft gevoerd en klager daarvan op de hoogte is gesteld, de standpunten van partijen tegenover elkaar staan. In het licht van het gemotiveerde standpunt van verweerder heeft klager niet aannemelijk kunnen maken dat verweerder in dit verband tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Bekrachtiging beslissing van de raad (klacht ongegrond).

Uitspraak

BESLISSING    

van 10 mei 2019

in de zaak 180305

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 oktober 2018, gewezen onder nummer 18-516/DB/LI, aan partijen toegezonden op 29 oktober 2018. In deze beslissing is de klacht van klager tegen verweerder in alle onderdelen ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:143.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarmee klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 november 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van verweerder van 15 januari 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 maart 2019, waar zowel klager als verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1. in gebreke blijft het aan klager toekomende bedrag van € 11.682,48 over te maken;

2. de arbitrageprocedure heeft gevoerd zonder klager daaromtrent op enigerlei wijze te informeren, waardoor de belangen van klager ernstig zijn geschaad;

3. ten onrechte mevrouw C-L als wederpartij heeft geaccepteerd in de arbitrage-procedure en niet de heer C dan wel diens bewindvoerder.

 

4    FEITEN

4.1    In de beslissing van de raad zijn onder overweging 2 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht die aanleiding geven deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klagers grieven zijn gericht tegen het oordeel van de raad over zijn drie klachtonderdelen, inhoudende dat sprake is van een civielrechtelijk geschil aangaande de afwikkeling van het samenwerkingsverband tussen klager en verweerder, ter zake waarvan de raad zich niet bevoegd acht.

Klachtonderdeel 1

5.2    Ter zake van het eerste klachtonderdeel, te weten dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager doordat hij het bedrag van € 11.682,48 niet overmaakt naar klager, voert klager in hoger beroep aan dat verweerder op grond van artikel 6.19.1 van de Verordening op de advocatuur gehouden is dit bedrag aan hem te betalen.

5.3    Het hof is met de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel inderdaad betrekking heeft op een civielrechtelijk geschil tussen klager en verweerder. Ter zitting bij het hof is gebleken dat verweerder op zich zelf beschouwd niet betwist dat klager aanspraak heeft op het bedrag van € 11.682,48, maar dat dat bedrag in mindering wordt gebracht op het bedrag waarop verweerder nog aanspraak maakt jegens klager in het kader van de afrekening van hun kostenmaatschap. Aldus is het hof van oordeel dat er tussen partijen nog sprake is van een civielrechtelijk geschil, dat zich niet leent voor beoordeling door de tuchtrechter. Het is het hof verder niet gebleken dat verweerder zich in dat civielrechtelijk geschil tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft opgesteld dan wel nog steeds opstelt. Gelet hierop faalt de grief van klager.

Klachtonderdelen 2 en 3

5.4    Ten aanzien van klachtonderdelen 2 en 3, inzake het niet informeren door verweerder van klager over de arbitrageprocedure en het accepteren van mevrouw C-L als wederpartij, in plaats van de heer C dan wel diens bewindvoerder, voert klager in hoger beroep aan dat verweerder hierdoor onbetamelijk en in strijd met de behoorlijke zaakwaarneming heeft gehandeld.

5.5    Het hof is met klager van oordeel dat het tweede en derde klachtonderdeel een tuchtrechtelijke component hebben. Ten aanzien van de wijze waarop verweerder de arbitrageprocedure heeft gevoerd en klager daarvan op de hoogte is gesteld, staan de standpunten van partijen echter tegenover elkaar. In het licht van de gemotiveerde standpunt van verweerder heeft klager niet aannemelijk kunnen maken dat verweerder in dit verband tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De hierop gerichte grieven falen.   

5.6    Het onderzoek in hoger beroep, waaronder het besprokene ter zitting, heeft ook overigens niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.  

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van 29 oktober 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, onder nummer 18-516/DB/LI, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. G.J.L.F. Schakenraad en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.

griffier    voorzitter                            

De beslissing is verzonden op 10 mei 2019.