Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-09-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:174
Zaaknummer
18-913/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht over de advocaat van de wederpartij ongegrond. Gedragsregel 7 (1992) is van toepassing. Verweerster heeft niet gehandeld in strijd met deze gedragsregel. Daarnaast is niet gebleken dat verweerster informatie heeft verkregen van mr. P en/of deze heeft gebruikt in de procedure tegen klager.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 2 september 2019
in de zaak 18-913/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 26 mei 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 15 november 2018 met kenmerk 4017-0366-90138, door de raad ontvangen op 16 november 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 juli 2019 in aanwezigheid van verweerster. Klager is met bericht niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de bijlagen 1 tot en met 13.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager is (in ieder geval) in 2016 in een vreemdelingenrechtelijke kwestie bijgestaan door mr. P.
2.2 Mevrouw D.R. T. is de voormalige partner van klager en moeder van het minderjarige kind van klager (hierna: de ex-partner en het kind). Voor haar overlijden op 16 mei 2016 is de ex-partner naar het kantoor van verweerster gekomen in verband met een dreigende uithuisplaatsing. De ex-partner had enkelhoofdig gezag.
2.3 Op 30 maart 2016 heeft de broer van de ex-partner aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling door klager.
2.4 Op 10 april 2016 heeft de oma van moederszijde, mevrouw R.H. T. (hierna: oma), aangifte gedaan van bedreiging door klager.
2.5 Veilig Thuis heeft in verband met een melding inzake het kind een onderzoek ingesteld. Op 29 april 2016 is het door Veilig Thuis opgestelde onderzoeksverslag verzonden aan de ex-partner.
2.6 Op 30 mei 2016 is door verweerster namens oma een verzoek om benoeming van haar tot voogdes over het kind ingediend bij de rechtbank Amsterdam.
2.7 Op 13 en 16 juni 2016 heeft mr. P. brieven gestuurd naar klager inzake zijn vreemdelingenbewaring. Op het door mr. P. gebruikte briefpapier staat onderaan vermeld:
“Advocatenkantoor [P.] heeft een samenwerkingsverband met [R. – verweerster] Advocaten.”
2.8 Naar aanleiding van het onder 2.6 vermelde verzoek, heeft de rechtbank Amsterdam opdracht gegeven aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) om rapportage uit te brengen. Het rapport van de RvdK is op 6 juli 2016 afgerond.
2.9 Bij beschikking van 25 augustus 2016 is het verzoek van oma om benoeming tot voogdes over het kind door de rechtbank toegewezen.
2.10 Op 21 november 2016 heeft verweerster een brief naar mr. F., advocaat van klager in een zaak over een omgangsregeling tussen klager en het kind, gestuurd. In de opmaak van de brief staat onder andere het volgende:
“Advocaten Amsterdam: [verweerster] [mr. P.] (…) In samenwerking met: [mr. R.] [mr. drs. R.] [mr. Van L.] ”
2.11 De advocaat van klager, mr. V., heeft bij e-mail van 20 april 2017 aan mr. P. gevraagd of mr. P. en verweerster collega’s zijn althans of zij een samenwerkingsverband hebben. Tevens heeft zij om een reactie gevraagd over het vermoeden van het delen van informatie uit de strafzaak van klager door mr. P. met verweerster.
2.12 Bij e-mail van 21 april 2017 heeft mr. P. gereageerd op het verzoek van mr. V. Zij heeft daarbij, voor zover relevant, mede het volgende aan mr. V. geschreven:
“(…) [klager] is er mee bekend dat mijn kantoor is gevestigd op het Amsterdamse (…) adres van [verweerster]. Hier zijn hij en zijn vriendin in het verleden vaker op bezoek geweest. Hoewel ik gevestigd ben op hetzelfde adres, zag het samenwerkingsverband enkel op de voorkeur voor doorverwijzen van zaken afhankelijk van ieders expertise. De kantoorvoering is altijd volledig apart gegaan en over en weer is geen sprake geweest van het delen van kennis of een mogelijkheid daartoe. Toen [klager] om een familierecht advocaat vroeg en de naam van [verweerster] noemde om hem ook samen met de familie van zijn ex te behartigen, heb ik hem doorverwezen naar een andere advocaat en ik heb dit ook uitgelegd. Ik ben dan ook erg verbaasd dat u op dit vermoeden van cliënt wijst en ik heb [verweerster] dan ook om een reactie gevraagd. (…)
Volledigheidshalve meld ik u dat [verweerster] en ik sinds kort wel spreken over een verdergaande samenwerking. Dit is nog niet verder geformaliseerd dan dat ik een ander mailadres en maillogo heb. Voor het overige zijn wij nog in gesprek. (…)”
2.13 Eveneens op 21 april 2017 heeft verweerster gereageerd op de e-mail van mr. V. Verweerster heeft onder andere, voor zover relevant, zoals hierna vermeld bericht aan mr. P.:
“(…) U heeft [klager] doorverwezen naar [mr. V.] voor de personen- en familierechtzaak, omdat mevrouw [T.] cliënt was van mij.
[Klager] moet hiermee m.i. bekend zijn.
Al geruime tijd staat op het briefpapier vermeld dat wij op hetzelfde kantooradres gevestigd zijn. Er is sprake van gescheiden kantoren.
Na de doorverwijzing hebben wij op geen enkele wijze meer contact gehad over de zaak. Hier is ook geen reden voor geweest.
Ik kan mij niet herinneren een veroordelend strafvonnis van [klager] in de voogdijprocedure te hebben gebracht. Ik heb ingebracht informatie van Veilig Thuis. In deze informatie is wel het een en ander geschreven over de justitie contacten van [klager], evenals in de rapportage van de raad voor de kinderbescherming. Dat laatste schrijf ik uit mijn hoofd, omdat ik op dit moment wegens tijdgebrek geen mogelijkheid heb om nu alle rapporten uitvoerig na te kijken.
Verder is het zo dat cliënte zelf wel informatie krijgt, maar ik weet niet precies wat haar bron is. Of het is slachtofferhulp, omdat cliënte zelf (en de familie) ook aangifte heeft gedaan tegen [klager], of misschien in dit verband de wijkagent. Het zou ook zo kunnen zijn dat de strafrechtelijke veroordeling bekend is geworden door de dochter van cliënte, toen zij nog leefde, want was [klager] toen al niet veroordeeld? Ik weet er in ieder geval weinig van en nogmaals, wat ik weet is uit de stukken van of Veilig thuis, of Raad voor de Kinderbescherming, of cliënte, maar zeker niet van u. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij in strijd met Gedragsregel 7 (1992) heeft gehandeld. Mr. P. heeft klager destijds bijgestaan in een vreemdelingrechtelijke procedure, terwijl tegelijkertijd verweerster als advocaat van de wederpartij tegen klager heeft geprocedeerd over de voogdij over het dochtertje van klager. Klager heeft nimmer op grond van aan hem verstrekte behoorlijke informatie vooraf ingestemd met dit optreden;
b) klager het vermoeden heeft dat verweerster ter terechtzitting van 25 augustus 2016 in de voogdijprocedure informatie ten nadele van klager heeft ingebracht, terwijl die informatie afkomstig was van mr. P.
4 VERWEER
4.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
5.1 Dit klachtonderdeel ziet op Gedragsregel 7 lid 4 (1992). Daaruit volgt dat de advocaat in beginsel niet mag optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem. De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem wordt gebruikt.
5.2 Klager voert aan dat mr. P. hem destijds heeft bijgestaan in een vreemdelingrechtelijke procedure, terwijl tegelijkertijd verweerster als advocaat van de wederpartij tegen klager heeft geprocedeerd in een rechtszaak over de voogdij van het dochtertje van klager. Klager heeft nimmer op grond van aan hem verstrekte behoorlijke informatie vooraf ingestemd met dit optreden.
5.3 Verweerster betwist dat zij in strijd met Gedragsregel 7 lid 4 (1992) heeft gehandeld. De kantoren van mr. P. en verweerster waren tot 1 april 2017 van elkaar gescheiden en functioneerden geheel apart van elkaar. Verweerster en mr. P. hadden geen inzage in elkaars dossiers en/of correspondentie, aldus verweerster.
5.4 Ter zitting heeft verweerster, mede aan de hand van vragen van de raad, de feitelijke situatie destijds nader toegelicht. Er was tot 1 april 2017 geen sprake van een maatschap. Verweerster en mr. P werkten allebei op een ander rechtsgebied, hadden een ander klantenbestand en verwezen alleen cliënten naar elkaar door. Het kantoor van verweerster is gevestigd op de begane grond in een bedrijfsverzamelgebouw, in welk gebouw mr. P. ook kantoor hield op de eerste verdieping. De computersystemen van verweerster en mr. P. waren niet gekoppeld, mr. P. gebruikte een eigen ander telefoonnummer en er werd geen secretaresse gedeeld. Verweerster en mr. P. deelden wel de faxlijn, een spreekkamer, een wachtkamer en een bibliotheek. Zij namen niet voor elkaar waar. Op het door mr. P. in juni 2016 gebruikte briefpapier werd melding gemaakt van een samenwerkingsverband met onder andere verweerster, zie randnummer 2.7. In de onder randnummer 2.10 vermelde brief worden mr. P. en verweerster als advocaten genoemd van het Amsterdamse kantoor en wordt verwezen naar een samenwerking met nog drie andere advocaten. Die samenwerking bestond (ook) alleen uit cliënten naar elkaar doorverwijzen, aldus tot slot verweerster.
5.5 In deze procedure is onduidelijk gebleven per wanneer de samenwerking tussen verweerster en mr. P. geformaliseerd is. Mr. P. schrijft op 21 april 2017 immers dat zij nog met verweerster aan het spreken is over een verdergaande samenwerking, terwijl verweerster aangeeft dat zij per 1 april 2017 zijn samengegaan. Wat daar verder ook van zij, gelet op al het voorgaande is de raad van oordeel dat naar buiten toe de indruk is gewekt dat verweerster en mr. P. in ieder geval in de periode van juni tot en met november 2016 samenwerkten en dat zij in die zin zijn aan te merken als kantoorgenoten. Dit betekent dat Gedragsregel 7 lid 4 (1992) van toepassing is.
5.6 De onder randnummer 5.1 vermelde uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 7 lid 5 (1992) òf indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 7 lid 6 (1992) op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Nu van de situatie zoals omschreven in Gedragsregel 7 lid 6 (1992) geen sprake is, dient de raad te beoordelen of is voldaan aan de in Gedragsregel 7 lid 5 (1992) genoemde voorwaarden.
5.7 De eerste voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 (1992) houdt in dat de advocaat van het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 4 (1992) alleen kan afwijken, indien de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Mr. P. heeft klager bijgestaan in een vreemdelingrechtelijke kwestie terwijl verweerster oma bijstond in een voogdijzaak. Niet is gebleken dat sprake van 'dezelfde kwestie' of van een ter zake doend verband. Daarmee is aan de voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 onder 1 (1992) voldaan.
5.8 De tweede voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 (1992) houdt in dat de advocaat van het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 4 (1992) alleen kan afwijken, indien de advocaat niet beschikt over vertrouwelijke informatie van welke aard dan ook afkomstig van zijn cliënt dan wel zaaksgebonden informatie, die van belang kan zijn in de zaak tegen de voormalige cliënt. Dat verweerster over dergelijke informatie beschikte is, zoals hierna onder randnummer 5.12 zal blijken, niet gebleken, zodat is voldaan aan het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 5 onder 2 (1992).
5.9 De derde voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 (1992) houdt in dat de advocaat van het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 4 (1992) alleen kan afwijken, indien ook overigens niet van redelijke bezwaren is gebleken aan de zijde van de voormalige cliënt of aan de zijde van de partij, die zich met het verzoek tot behartiging van zijn belangen tot de advocaat heeft gewend. Uit klagers klachtbrief blijkt niet dat er op enig moment ‘redelijke bezwaren’ zijn gerezen in de zin van Gedragsregel 7 lid 5 onder 3 (1992), zodat ook aan deze voorwaarde is voldaan.
5.10 De conclusie is dat aan alle voorwaarden van Gedragsregel 7 lid 5 (1992) is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die aan het optreden van verweerster voor oma in de weg staan, is niet gebleken. Verweerster heeft dan ook niet gehandeld in strijd met hetgeen een advocaat betaamt. Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel a) ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel b)
5.11 Klager vermoedt dat verweerster informatie die zij heeft gekregen van de advocaat in de vreemdelingrechtelijke procedure van klager, mr. P., heeft gebruikt in de voogdijprocedure tegen klager. Verweerster betwist dat hiervan sprake is en voert aan dat zij geen informatie heeft uitgewisseld over klager met mr. P. Verweerster zou niet weten welke informatie waarover mr. P. zou beschikken niet reeds in haar bezit was. De inhoud van het verzoekschrift is gebaseerd op de aangiften bij de politie die zijn gedaan door haar cliënte en de broer van de ex-partner. Dat klager van strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gegaan, is informatie die afkomstig is uit het rapport van Veilig Thuis. In de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2016 staat niet dat ter zitting is vermeld dat klager op 26 juli 2016 veroordeeld zou zijn. Verweerster heeft geen brief over een veroordeling op 26 juli 2016 in haar bezit, aldus steeds verweerster.
5.12 Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster geldt dat klager zijn klacht niet heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat verweerster de betreffende informatie heeft verkregen van mr. P en/of heeft gebruikt in de procedure tegen klager. Voor zover de rechtbank beschikte over informatie ten aanzien van het strafrechtelijk verleden van klager, heeft zij die informatie kunnen halen uit het onder randnummer 2.5 vermelde rapport van Veilig Thuis en het rapport van de RvdK, zie randnummer 2.8. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor het door klager gestelde vermoeden c.q. verwijt. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart zowel klachtonderdeel a) als b) ongegrond.
Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. E.C. Gelok en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. M.C. de Ruijter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 2 september 2019 verzonden.