Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-09-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2019:140
Zaaknummer
19-263/DB/LI
Inhoudsindicatie
Klager heeft na verzending van de sommatiebrief aan de wederpartij niets meer van zich laten horen, zodat niet valt in te zien op basis waarvan verweerder een kort geding had moeten opstarten. Klager heeft uitdrukkelijk schriftelijk ingestemd met bijstand op betalende basis. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 9 september 2019
in de zaak 19-263/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij e-mail d.d. 28 september 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder.
1.2 Bij e-mail aan de raad van 24 april 2019 met kenmerk nr. K18-132 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 juli 2019. Verschenen zijn klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het hierboven genoemde e-mailbericht van de deken en de daaraan gehechte stukken.
2 Feiten
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:
2.2 Klager werd in twee dossiers bijgestaan door mr. W, een kantoorgenoot van verweerder. Dossier 1 zag op een appelprocedure tussen klager en de heer P (althans diens curator, mevrouw S-N), welke appelprocedure is geëindigd met een arrest d.d. 31 mei 2016. Dossier 2 zag op een geschil tussen klager en de heer P (althans diens curator, mevrouw S-N) ter zake lekkages en hinder. In beide dossiers werd klager door mr. W bijgestaan op basis van een toevoeging.
2.3 Wegens zwangerschapsverlof van mr. W heeft verweerder klager bijgestaan in de periode van 29 maart 2016 tot 2 augustus 2016. Verweerder heeft klager bijgestaan en geadviseerd ter zake de door de wederpartij op grond van het arrest d.d. 31 mei 2016 gevorderde ontruiming.
2.4 Bij e-mail d.d. 11 juli 2016 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Ik constateer dat de ontruiming is uitgevoerd. Hiermee is de gehele procedure in hoger beroep beëindigd. Al het wat nu nog volgt is een geschil betreffende executie en nu overleg niet mogelijk is, kan niet anders dan een procedure volgen. Deze werkzaamheden vallen niet meer onder de toevoeging van de hoger beroepsprocedure. De hoger beroepsprocedure ga ik sluiten en de toevoeging declareren. Ik merk overigens op dat de kosten en de tijdsbesteding onverantwoord hoog zijn opgelopen en dat de vergoeding ons werk in het geheel niet dekt. Dit zij zo en is ons risico.
In verdere procedures zal dit risico evenwel niet meer genomen worden en wat mij ertoe brengt vervolgprocedures nog enkel te begeleiden op betalende basis en bij wijze van voorschot. (…)”
2.5 Bij e-mail d.d. 13 juli 2016 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Ik wijs er evenwel nogmaals op dat de procedure in hoger beroep is beëindigd en dat de toevoeging hiervan wordt gedeclareerd. Voor verdere executiegeschillen; het al of niet beschadigen van de boom (…) werd geen toevoeging verstrekt. Dit zijn separate geschillen waarvan ik heb aangegeven dat ik hierin enkel op betalende basis werkzaamheden zal verrichten. Ik heb zoals beloofd een conceptbrief voor de wederpartij opgesteld. (…)”
2.6 Bij e-mail d.d. 27 juli 2016 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Ten aanzien van de executie door de deurwaarder. Dit is een nieuw geschil, waarvan ik eerder aangaf dat deze alleen op betalende basis op voorschot basis mogen worden behandeld door kantoor. Voor eerste brief € 500,-- ex kantoorkosten en BTW. Een en ander op nacalculatie volgens gemaakte uren en uurtarief. (…) Indien akkoord ontvangt u voorwaarden en opdrachtbevestiging die getekend retour dient te zijn. Kunt u via kantoor nog opvragen.”
2.7 Bij brief d.d. 28 juli 2016 heeft verweerder de door klager aan hem verstrekte opdracht in het dossier “ [klager]/ [P] executie” vastgelegd alsook het uurtarief. In deze opdrachtbevestiging is onder meer vermeld:
“(…)Zoals ik ook aangaf in mijn e-mail van 26 juli jongstleden zullen werkzaamheden uitsluitend op betalende basis worden verricht en op voorschotbasis. U doet uitdrukkelijk afstand van de mogelijkheid om op toevoeging te procederen.(…)”
De opdrachtbevestiging d.d. 28 juli 2016 is door klager ondertekend en de voorschotnota ten bedrage van € 605,-- is door klager voldaan.
2.8 Bij e-mail d.d. 29 juli 2016 heeft verweerder namens klager aan de deurwaarder het volgende bericht:
“(…) Maar indien uw opdrachtgever tot uitvoering van de aanzegging tot executie wil overgaan, zal dezerzijds direct middels een kort geding de executie worden aangevochten.(…)
2.9 Op 2 augustus 2016 heeft mr. W de behandeling van de dossiers van klager weer op zich genomen.
2.10 Op 20 december 2016 heeft klager mr. W verzocht om de dossiers over te dragen aan klagers nieuwe advocaat.
2.11 Nadat klager op 23 september 2018 bij verweerders kantoor had geklaagd is hij uitgenodigd door de klachtenfunctionaris van verweerders kantoor, die de klachten ongegrond heeft bevonden. Bij e-mail d.d. 28 september 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij :
1. de belangen van klager niet naar behoren heeft behartigd;
2. werkzaamheden op betalende basis heeft verricht, terwijl reeds een toevoeging was verleend.
3.2 Toelichting
Verweerder heeft verzuimd om een kort geding te starten ter voorkoming van het rooien van een monumentale beukenboom. Er was al een toevoeging verleend voor de zaak, maar toch is verweerder op betalende basis opgetreden.
4 VERWEER
4.1 De klacht is ongegrond. Op het moment dat, naast de reeds lopende dossiers, het executiegeschil aan de orde kwam, heeft verweerder bij klager aangegeven dat dit geschil enkel op betalende basis in behandeling zou worden genomen. Dit is schriftelijk vastgelegd in de brieven d.d. 13, 27 en 28 juli 2016. Klager heeft de opdrachtbevestiging voor akkoord getekend. De afspraken en vervolgstappen zijn vervolgens tussen klager en verweerder besproken. Klager heeft op 29 juli 2016 de voorschotnota voldaan.
4.2 Klager heeft verweerder nimmer opdracht gegeven tot het opstarten van een kort geding. Verweerder heeft de wederpartij bij brief d.d. 29 juli 2016 aangeschreven. Na 29 juli 2016 hebben noch verweerder noch mr. W, die op 2 augustus 2016 haar werkzaamheden heeft hervat, iets van klager vernomen. Er was sprake van een complete radiostilte, totdat klager op 20 december 2016 aan mr. W verzocht om de behandeling van de zaken over te dragen aan een andere advocaat. Klager heeft verweerder noch mr. W na het verzenden van de sommatiebrief d.d. 29 juli 2016 laten weten dat het opstarten van een kort geding noodzakelijk zou zijn. Dat verweerder geen kort geding heeft opgestart kan hem derhalve niet worden verweten.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in art. 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat dienaangaande heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op de proceskansen en het kostenrisico in zijn zaak. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.
5.2 Klachtonderdeel 1
Verweerder heeft in overleg met klager een conceptbrief aan klagers wederpartij opgesteld en deze, na goedkeuring door klager, op 29 juli 2016 aan de wederpartij verzonden. Indien de wederpartij vervolgens in strijd met het gestelde in de brief d.d. 29 juli 2016 zou hebben gehandeld, lag het op de weg van klager om zulks bij verweerder dan wel mr. W te melden. Klager heeft na verzending van de brief d.d. 29 juli 2016 evenwel, anders dan zijn verzoek d.d. 20 december 2016 tot overdracht van het dossier aan een andere advocaat, in het geheel niets meer van zich laten horen. Niet valt in te zien op basis waarvan verweerder had moeten overgaan tot het opstarten van een kort geding procedure. Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij namens klager geen kort geding aanhangig heeft gemaakt. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond.
5.3 Klachtonderdeel 2
Gedragsregel 24 lid 1 (oud) bepaalt dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 24 lid 3 (oud) bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen.
5.4 Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder klager er herhaaldelijk (schriftelijk) op heeft gewezen dat hij bereid was om klager in het executiegeschil bij te staan, maar dat hij die werkzaamheden enkel op betalende basis en dus niet op basis van een toevoeging, zou verrichten. Klager heeft er vervolgens mee ingestemd dat verweerder hem in het executiegeschil op betalende basis zou bijstaan. Dit is (nogmaals) schriftelijk vastgelegd in de opdrachtbevestiging d.d. 28 juli 2016, die door klager voor akkoord is ondertekend. Aldus heeft verweerder gehandeld conform hetgeen Gedragsregel 24 lid 3 (oud) voorschrijft. Ook klachtonderdeel 2 is derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. W. A.A.J. Fick-Nolet, R. van den Dungen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 september 2019.
Griffier Voorzitter