Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-09-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:126
Zaaknummer
180210D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Volgens de deken heeft verweerder in twee dossiers tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm te voldoen, door geen voorschotdeclaratie en/of einddeclaratie op te stellen, door geen deugdelijke specificaties te verschaffen en door niet te onderzoeken of zijn cliënt in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtshulp. Verweerder zou tevens een advocaat onwaardige passages hebben opgenomen in een appelschrift. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd alsook het onderzoek ter zitting geven het hof geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof dat het tuchtrechtelijk verleden van verweerder zwaar in zijn nadeel moet wegen, nu hij zich ook binnen de afgelopen vijf jaren regelmatig heeft moeten verantwoorden voor de tuchtrechter. De opgelegde maatregelen hebben kennelijk weinig indruk op hem gemaakt, gezien de wijze waarop hij zich daarna nog bij herhaling als advocaat heeft (mis)gedragen. Het hof houdt bij de bepaling van de maatregel geen rekening met de mededeling van verweerder dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn werkzaamheden als advocaat zal staken. Bekrachtiging beslissing van de raad, bekrachtiging schorsing.
Uitspraak
BELISSING
van 6 september 2019
in de zaak 180210D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 juli 2018, gewezen onder nummer 18-241/A/NH/D en aan partijen toegezonden op 10 juli 2018. De raad heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard.
1.2 Het dekenbezwaar ligt in het verlengde van de klachtprocedure waarover de raad heeft geoordeeld in de beslissing van 10 juli 2018, gewezen onder nummer 18-242/A/NH. In deze klachtprocedure heeft de raad de klacht tegen verweerder grotendeels gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van vierentwintig weken, waarvan twaalf weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens heeft de raad de inzagetermijn, bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet, verkort tot twee jaar. In het dekenbezwaar heeft de raad geen aanleiding gezien om een andere maatregel op te leggen. De raad heeft ervan afgezien verweerder in het dekenbezwaar nogmaals te veroordelen in de proceskosten.
1.3 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:152.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift met bijlagen waarmee verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Ook tegen de hiervoor genoemde beslissing van de raad in een klachtprocedure heeft verweerder hoger beroep ingesteld, dat bij het hof is geregistreerd onder nummer 180211.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift (met bijlagen) van deken d.d. 13 september 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak, gelijktijdig met die betreffende de klachtprocedure, mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 juli 2019. In die zaak wordt ook heden, bij afzonderlijke beslissing, uitspraak gedaan. De deken is verschenen, vergezeld van mr. T.M. Dams. Verweerder is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N.A. de Leon - van den Berg. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van door hen aan het hof overgelegde pleitnota’s.
3 HET DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in twee met name genoemde dossiers tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
in het dossier R.:
a) in de zaak die hij voor de heer R. heeft behandeld, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan, onder meer doordat hij geen draagkrachtberekening heeft gemaakt en geen onderbouwing heeft gegeven van het argument waarom de heer R. noodzakelijkerwijze vanuit de echtelijke woning moest werken;
b) heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 25 lid 1 en 4 (oud), artikel 10a en 46 Advocatenwet, door een voorschotdeclaratie en geen einddeclaratie te sturen, de financiële consequenties niet met de heer R. te bespreken of inzicht heeft gegeven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zou declareren en evenmin beschikt over urenspecificaties die aan de door de wet- en regelgeving gestelde eisen voldoen;
c) geen opdrachtbevestiging aan de heer R. heeft gestuurd;
d) uit het dossier niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of de heer R. in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp.
in het dossier Signaal:
e) in de zaak die hij voor de heer C. behandeld heeft, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan, onder meer doordat hij geen einddeclaratie met verrekening van de voorschotdeclaraties heeft opgesteld en geen deugdelijke specificaties heeft verschaft;
f) in het appelschrift dat hij namens de heer C. heeft ingediend een advocaat onwaardige passages heeft opgenomen. Verweerder diende op basis van zakelijke argumenten de beschikking van de rechtbank aan te vechten, niet op persoonlijke argumenten.
4 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:
Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot de heer R.
4.1 Verweerder heeft de heer R. in een echtscheidingsprocedure bijgestaan als advocaat.
4.2 Blijkens een kwitantie heeft de heer R. op 4 februari 2015 een bedrag ad € 2.000,-- contant aan verweerder betaald. Als omschrijving vermeldt de kwitantie: “voorschot rechtsbijstand voorlopige voorzieningen/ echtscheiding”.
4.3 In een beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland onder meer geoordeeld dat de heer R. geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek om toevertrouwing van de minderjarige kinderen aan zijn ex-partner, zodat dat verzoek is toegewezen. Ook heeft de rechtbank een kinderbijdrage vastgesteld overeenkomstig de door de ex-partner van de heer R. vastgestelde berekening, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de heer R. weliswaar had gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen, maar dat hij deze stelling op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.
4.4 In dezelfde beschikking heeft de rechtbank het gebruik van de echtelijke woning toegewezen aan de ex-partner van de heer R. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de heer R. zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden vanuit de echtelijke woning dient te verrichten, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ex-partner, niet nader heeft onderbouwd.
4.5 Een e-mail van de heer R. aan verweerder van 23 maart 2015 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Ik heb besloten te stoppen met de rechtsgang tegen [mevrouw N.]. Ik heb het idee dat niemand hier iets mee op schiet. Als ze alles wil houden, vind ik alles best. Ik kom er wel met haar uit. Graag alles stopzetten. De papieren graag terug sturen naar [adres]. Het te veel betaalde bedrag, reeds betaald 2000,- per omgaande terug storten op rekening [..] tnv [naam klager]. Bedankt voor uw werkzaamheden, heeft helaas alleen niets op geleverd.”
4.6 De rechtbank Noord-Holland heeft op 24 juni 2015 een echtscheidingsbeschikking gewezen ten aanzien van de heer R. en zijn ex-partner. De rechtbank heeft deze beschikking aan verweerder verzonden.
4.7 Bij e-mail van 17 september 2015 heeft de heer R. aan verweerder geschreven, voor zover relevant:
“Ondertussen heb ik U tot 3 maal schriftelijk verzocht een nette en correcte afrekening te maken. Ik heb van U een brief gehad waar in uw aangeeft dit te beantwoorden voor 10 juli. Onder tussen zijn we alweer bijna 3 maanden verder en helemaal niets meer van U vernomen (zie uw brief dd. 20-06-2015).
Ik ben het nu dan ook behoorlijk zat, ik vind dit echt een heel kwalijke zaak voor een advocatenkantoor. Ik verwacht dan ook voor 23 sept een gespecificeerde afrekening en terugstorting van het teveel betaalde voorschot, (incl. wettelijke rente).(…)”
4.8 Verweerder heeft bij brief van 20 september 2015 aan de heer R. geschreven, voor zover relevant:
“Kennelijk is uw correspondentie niet beantwoord. Ik doe dit bij deze. U heeft betaald een bedrag groot € 1.652,89 exclusief 21% btw. Ik heb voor u voldaan het griffierecht ad € 285,--. Indien derhalve te specificeren een bedrag groot € 1.367,89. Mijn (gematigd) uurloon bedraagt € 180,-- exclusief btw (inclusief btw € 217,80).
Bestede tijd 8 uren
- In rekening gebracht 2 besprekingen op mijn kantoor (2 uren)
- bestudering ter hand gestelde stukken (1,5 uren);
- bestudering verzoekschrift voorlopige voorzieningen
- opstellen verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (2 uren)
- rechtsbijstand ter zitting op 18 februari 2015 inclusief reistijd (locatie HAARLEM) (3 uren)
- correspondentie met u, de rechtbank en advocaat pij (1 uur)
Ik heb derhalve een bescheiden vordering op u die ik echter niet in rekening zal brengen. Tevens merk ik op dat uw houding jegens mij in woord en geschrift, mij bepaaldelijk niet bevalt.”
4.9 In november 2015 heeft de heer R. een andere advocaat ingeschakeld om in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking.
4.10 De heer R. heeft verweerder bij brief van 29 september 2016 aansprakelijk gesteld. Onder meer heeft de heer R. aan verweerder bericht:
“U heeft zich echter nooit ! , bij de rechtbank afgemeld als advocaat, waardoor U alle voor mij belangrijke info heeft binnen gekregen en heeft achter gehouden. Hierdoor wist ik niet dat ik een rechtszaak had, welke ik door U toedoen heb verloren. Met heel veel problemen, incasso’s etc. Ook heeft U verzaakt alle stukken aangetekend naar mij door te sturen. Ook een bij U ingegooit ouderschaps plan heeft U nooit doorgestuurd. Dit is grove nalatigheid van U zijde, waardoor ik veel extra advocaat kosten heb moeten maken. Dit is ook de schriftelijke mening van de rechtbank.”
Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot het dossier Signaal:
4.11 Verweerder heeft de heer C. bijgestaan ter zake een verzoek ex artikel 591a Sv. De beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De rechtbank stelt bij haar verdere beoordeling voorop dat zij het verzoekschrift zeer slecht vindt onderbouwd, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat het opstellen van het verzoekschrift met rechtsbijstand heeft plaatsgevonden. (…)
Door de advocaat van verzoeker zijn bij het verzoekschrift twee declaraties overgelegd van respectievelijk 27 januari 2017 en 30 juni 2017, ten bedrage van €2.420,00 en € 4.840,00. Beide declaraties houden in: “voorschot”. Onderliggende specificaties zijn bij het verzoekschrift niet overgelegd.
Uit de stukken blijkt dat de advocaat van verzoeker vanaf april 2015 als raadsman van verzoeker in de strafzaak heeft opgetreden. Hoe dit zich verhoudt met het eerste voorschot van € 2.240,00, is de vraag. Het is ook de vraag waarom in de tweede declaratie van een tweede voorschot, van € 4.840,00, wordt gesproken, nu de strafzaak toen al definitief was geëindigd.
Ter zitting hiernaar gevraagd, heeft de advocaat van verzoeker medegedeeld dat zijn secretaresse op een gegeven moment tegen hem heeft gezegd dat hij al heel veel uren in de zaak had gemaakt, maar dat hij toen tegen zijn secretaresse heeft gezegd ‘om deze uren nog maar niet in te boeken, omdat hij dan waarschijnlijk veel lastige vragen van zijn accountant zou kunnen krijgen’. De rechtbank vindt dit antwoord ronduit stuitend.
De advocaat van verzoeker heeft vervolgens ter zitting een A4-tje overgelegd (...). Dit zijn volgens de advocaat alsnog de onderliggende specificaties. Op de vraag hoe dit A4-tje is opgesteld, heeft de advocaat van verzoeker medegedeeld, ‘dat hij dit (recent) aan de hand van zijn eigen aantekeningen heeft gedaan’. Op de constatering van de rechtbank dat bij bepaalde handelingen/activiteiten geen datum is vermeld, heeft de raadsman opgemerkt dat hij niet meer weet op welke precieze dag hij die handelingen/activiteiten heeft verricht. Uit het vorenstaande volgt dat kennelijk door de advocaat van verzoeker geen deugdelijke (kantoor)administratie is bijgehouden. (…)
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de ongenoegzame onderbouwing het gehele verzoek moet worden afgewezen. Zo ver zal de rechtbank echter niet gaan. De rechtbank wil verzoeker, die in verband met de strafzaak bepaalde kosten heeft moeten maken, niet volledig de dupe laten worden van de wijze waarop zijn advocaat het onderhavige verzoekschrift heeft opgesteld en ingediend (…).”
4.12 Een e-mail van de deken aan verweerder van 7 december 2017 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 terzake van een art. 591a Strafvordering verzoek is voor mij aanleiding geweest tot het openen van een zogenaamd S (specifiek) toezicht dossier. Ik stel u in de gelegenheid toe te lichten hoe de gang van zaken is geweest. U wilt daarbij wel de bijlagen meesturen die er toe doen, zoals de declaraties, daarbij behorende specificaties en de stukken die de overige gevorderde bedragen onderbouwen. Tevens wil ik van u vernemen hoe u nu op basis van deze beschikking één en ander met uw cliënt hebt afgewikkeld.(…)”
4.13 Bij e-mail van diezelfde datum heeft verweerder als volgt naar de deken gereageerd:
“Uiteraard heb ik kennis genomen van de beschikking. Cliënt heeft zeer boos op de rechter gereageerd. Sloeg na afloop van de zitting zelfs met de deur. Client heeft een zuivere vrijspraak gekregen en is door het OM heel slecht behandeld en ook de rechtbank heeft deze zaak procedureel volstrekt onbegrijpelijk aangepakt. (…) Dit is niet de eerste slechte ervaring met deze rechter. (…) Client gaat in hoger beroep. (…) Ik heb er zin in om het appelschrift op te stellen. (…) Overigens heb ik het advies gekregen van [de advocaat in de strafzaak], die mij gisteren spontaan belde, dat ik mij met rechtspraak.nl moest verstaan om mijn naam te laten verwijderen. Ik heb dit niet gedaan omdat cliënt en ik er alle vertrouwen in hebben dat het allemaal op zijn pootjes terecht zal komen. (…)”
4.14 Bij e-mail van 8 februari 2018 heeft de deken verzocht om een afschrift van het appelschrift, alsmede van de informatie waarom zij had verzocht in haar e-mail van 7 december 2017.
4.15 Op 9 februari 2018 heeft verweerder een kopie van het appelschrift aan de deken toegestuurd. Het appelschrift, dat op 19 december 2017 is ingediend, luidt, voor zover relevant, als volgt:
“[C.] en zijn raadsman hebben met afschuw kennis genomen van de inhoud van de beschikking van de rechtbank (…). Feitelijk komt het er op neer dat de enkelvoudige kamer van deze rechtbank, met deze uitspraak, ieder contact met de werkelijkheid heeft verloren. Deze beschikking had nimmer mogen worden gewezen! Dit klemt te meer daar de behandeling van het verzoekschrift op de zitting van 20 november 2017 schofferend is geweest voor appellant en zijn raadsman. De politierechter toonde zich zeer vooringenomen en heeft niet naar de argumenten van [C.] en zijn raadsman geluisterd, laat staan dat de politierechter [C.] en diens raadsman heeft laten uitpraten. De politierechter heeft de raadsman en [C.] doorlopend onderbroken. Het is spijtig te constateren dat de raadsman [C.] vaker met deze tekortkomingen wordt geconfronteerd bij dit lid van de rechtbank. (…)
[C.] mag niet benadeeld worden door de uiterst bescheiden kennis van zaken van de politierechter.(…)
De politierechter meent zich te kunnen permitteren dat de raadsman zich stuitend heeft gedragen.(…)”
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft een zestal grieven ingediend tegen de beslissing van de raad. In subsidiaire zin heeft verweerder matiging verzocht van de door de raad opgelegde maatregel.
5.2 De deken heeft gemotiveerd op het beroepschrift van klager gereageerd en stelt zich op het standpunt dat de raad inhoudelijk juist heeft overwogen en een daar bij passende maatregel heeft opgelegd.
5.3 Ter zitting in hoger beroep geeft verweerder aan dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn praktijk zal neerleggen. Hij heeft daartoe circa anderhalf jaar geleden besloten omdat de huur van zijn kantoorruimte op 1 november 2019 eindigt. Hij heeft inmiddels zijn cliënten van dit voornemen op de hoogte gesteld en heeft momenteel nog circa 25 zaken in behandeling. De deken stelt dat zij tot op de mondelinge behandeling ter zitting niet op de hoogte was van dit voornemen en heeft het voornemen bij gebrek aan een controleerbare onderbouwing in twijfel getrokken.
5.4 Verweerder heeft hierop ter zitting om aanhouding verzocht, teneinde verweerders coach als getuige te horen omtrent het moment waarop verweerder kenbaar gemaakt heeft dat hij met zijn praktijk zal stoppen.
5.5 Om te beginnen wijst het hof het verzoek om aanhouding af, aangezien de datum waarop verweerder de mededeling heeft gedaan waarop hij zijn praktijk zal beëindigen, wat daar verder ook van zij, geen relevantie heeft voor de beoordeling van de klacht.
5.6 De eerste vier grieven richten zich op de vier klachtonderdelen van het dossier R. en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het hof verwijst allereerst naar zijn eveneens vandaag genomen beslissing in de afzonderlijke klachtzaak van de heer R. bekend onder zaaknummer 180211. De door de deken geformuleerde klacht(en) liggen in het verlengde van de tekortkomingen waarover de heer R. ook persoonlijk heeft geklaagd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd alsook het onderzoek ter zitting geven het hof geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling. Vaststaat dat verweerder ernstig tekort is gekomen in zijn dienstverlening jegens R.
5.7 De laatste twee grieven richten zich op de twee klachtonderdelen met betrekking tot het dossier Signaal. Ook deze twee grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Met de raad stelt het hof vast dat verweerder ook in dit dossier niet aan de aan een advocaat te stellen professionele standaard heeft voldaan, door onder meer geen einddeclaratie op te stellen met verrekening van de voorschotdeclaraties of deugdelijke specificaties te verschaffen. Tot slot onderschrijft het hof de vaststelling van de raad dat verweerder in het door hem ingediende appelschrift een advocaat onwaardige passages heeft opgenomen. Ook de laatste twee grieven falen dus.
5.8 Het hof komt nu toe aan de op te leggen maatregel. Met de raad is het hof van oordeel dat met betrekking tot beide klachtzaken het opleggen van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 24 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk, passend en geboden is. Voor de motivering van de maatregel verwijst het hof naar zijn eveneens heden gedane uitspraak in de afzonderlijke klachtzaak bekend onder zaaknummer 180211.
5.9 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-- van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van Raad van Discipline van 10 juli 2018, gewezen onder nummer 18-241/A/NH/D;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. M.P.C.J. van Bavel, T.E. van der Spoel, P.J.G. van den Boom en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2019.