Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:135

Zaaknummer

180256

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Niet kan worden vastgesteld dat verweerder klaagster niet naar behoren bijgestaan bij de afwikkeling van de echtscheiding. Verweerder heeft vanaf het begin duidelijk gemaakt dat hij het kort geding niet als strategisch wilde inzetten. Klaagster (jurist) heeft dat kunnen begrijpen en ingestemd met de door verweerder voorgestelde strategie. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

BESLISSING                                                       

van 25 februari 2019

in de zaak 180256

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 20 augustus 2018, gewezen onder nummer 17-1047 en aan partijen toegezonden op 20 augustus 2018. De raad heeft van de klacht van klaagster de klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de griffierecht van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl ECLI:NL:TADRARL:2018:241.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van klaagster is door de griffie van het hof ontvangen op 17 september 2018.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van 12 november 2018 van verweerder;

- de brief met bijlagen van 8 januari 2019 van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 januari 2019, waar klaagster en verweerder zijn verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    Voor zover in hoger beroep nog van belang houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) zijn werk kwalitatief niet goed te doen:

i. onvoldoende kennis te hebben van het recht en onvoldoende ervaring te hebben in zijn specialisme, wat blijkt uit het onjuiste standpunt van verweerder dat een vordering in kort geding strekkende tot (partiële) verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap niet mogelijk was, zodat toedeling van de echtelijke woning aan de wederpartij van klaagster in rechte niet kon worden afgedwongen en heeft nagelaten om klaagster te adviseren om voorlopige voorzieningen te vragen;

ii. grove fouten te maken waarop klaagster hem heeft moeten wijzen, zoals:

1) het niet opstarten van een voorlopige voorzieningenprocedure met betrekking tot de kinderalimentatie, terwijl verweerder wist dat klaagster al sinds juni 2016 geen kinderalimentatie van de wederpartij had ontvangen van welke omissie de wederpartij gebruik heeft gemaakt in de onderhandelingen, en

2) het nalaten om klaagster voortvarend te adviseren over partneralimentatie en vervolgens die advisering ten nadele van klaagster op te stellen en niet conform haar wens, en

3) pas nadat hij erop was gewezen door klaagster te weten dat het niet noodzakelijk was om een convenant in een verzoekschrift tot echtscheiding op te nemen;

iii. belangrijke stukken niet te lezen, waardoor hij niet op de hoogte was van de verkoop van de echtelijke woning aan een derde of de wens van klaagster om geen afstand te doen van haar recht op partneralimentatie, zodat klaagster herhaaldelijk opnieuw die informatie heeft moeten verstrekken en om reacties heeft moeten verzoeken;

iv. ondeugdelijk te adviseren, zoals zijn advies aan klaagster om:

1) al op voorhand akkoord te gaan met stukken die nog opgesteld moesten worden, zoals een nog door de advocaat van de wederpartij op bepaalde punten aan te passen echtscheidingsconvenant tussen partijen, en

2) wat betreft de kinderalimentatie na te laten om haar te adviseren om wegens mogelijk tussentijds gewijzigde inkomsten van de wederpartij opnieuw een berekening te laten doen, terwijl het inkomen van de wederpartij feitelijk substantieel is verhoord, zodat een onjuist bedrag aan kinderalimentatie is opgenomen, en

3) wat betreft de partneralimentatie in strijd met haar wens en haar belang klaagster te adviseren om akkoord te gaan met een bepaling dat partneralimentatie alleen kan worden gebaseerd op het niet kunnen voorzien door klaagster in haar levensonderhoud en alleen op basis van een lager dan haar huidige inkomen;

b) (…);

c) (…);

d) materiële en immateriële schade bij klaagster te veroorzaken door niet in te zien dat een snelle toedeling van de echtelijke woning aan de wederpartij voor klaagster noodzakelijk was om een hypotheek voor haar nieuwe woning te krijgen en door het verlenen van uitstel aan de wederpartij een extra vordering van de verkoper op klaagster te veroorzaken, dit met alle kosten van dien;

e) niet de regie in handen te nemen maar de ‘dwangpositie’ en ‘koehandel’ van de advocaat van de wederpartij te accepteren, waardoor verweerder is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster;

f) te weigeren om fouten pro actief te bekennen of desgevraagd toe te geven zoals blijkt uit het feit dat verweerder heeft nagelaten om zijn gebrek aan kennis ten aanzien van de juridische mogelijkheden van een kort geding, toe te geven;

g) foutieve c.q. onjuiste c.q. onvolledige c.q. verouderde informatie aan de nieuwe advocaat van de wederpartij te verstrekken en daarbij na te laten om aan te geven dat hij op de hoogte was van de laatste ontwikkelingen en ten onrechte te melden dat ‘partijen er bijna uit waren’.

 

4    FEITEN

In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De feiten die de raad heeft vastgesteld, vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

Het onderzoek in hoger beroep biedt geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling. Dit betekent dat de grieven van klaagster tegen de beslissing van de raad worden verworpen en dat deze beslissing dient te worden bekrachtigd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 20 augustus 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-1047, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;

Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. Van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs.  A.J.M.E. Arpeau, A.J. Louter, G.C. Endedijk, J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2019.