Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:133
Zaaknummer
180234
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat over wijze van declareren en kwaliteit van dienstverlening in verband met vordering tot nakoming echtscheidingsconvenant. Raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat klaagster met verweerder een afspraak heeft gemaakt over resultaatgericht declareren (no cure no pay) terwijl verweerder binnen de grenzen van de aan hem toekomende vrijheid is gebleven ten aanzien van de wijze waarop hij de zaak heeft behandeld. Bekrachtiging beslissing raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 25 maart 2019
in de zaak 180234
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 13 augustus 2018 in de zaak 18-136/DH/RO. Die beslissing is op 13 augustus 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:181.
2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Op 11 september 2018 heeft de griffie van het hof een beroepschrift (met bijlagen) ontvangen, waarbij klaagster hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van verweerder, dat op 22 oktober 2018 per e-mail bij het hof is binnengekomen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 februari 2019. Namens klaagster is haar gemachtigde de heer mr. A.B. Maaten bij de behandeling aanwezig geweest, vergezeld van de heer [naam woordvoerder van klaagster] (hierna: de woordvoerder van klaagster). Ook verweerder is bij de behandeling aanwezig geweest en beide partijen hebben hun standpunt nader toegelicht, mede aan de hand van pleitnotities die zij aan het hof hebben overhandigd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
3.2 a) Klaagster heeft met verweerder afgesproken dat hij zijn werkzaamheden op basis van ‘no cure, no pay’ zou verrichten. Verweerder heeft zich niet aan deze afspraak gehouden.
b) Klaagster en verweerder hebben afgesproken dat verweerder in de bodemprocedure een incident zou opwerpen. Verweerder heeft dit niet gedaan.
c) Verweerder heeft tijdens het getuigenverhoor onvoldoende vragen gesteld aan de mediator in de echtscheidingszaak.
d) Verweerder heeft klaagster onvoldoende en onjuist geadviseerd.
4 FEITEN
Het volgende is in hoger beroep komen vast te staan:
4.1 Klaagster is gescheiden. In verband met de echtscheiding hebben klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) zich laten bijstaan door een advocaat-scheidingsmediator (hierna: de mediator). Deze mediator is betrokken geweest bij de totstandkoming van hun echtscheidingsconvenant. Later is tussen klaagster en de man een geschil ontstaan over de uitleg en uitvoering van dat convenant.
4.2 De woordvoerder van klaagster, die in verband met een zakelijk geschil al jarenlang werd bijgestaan door verweerder, heeft medio februari 2015 telefonisch met verweerder gesproken over de situatie van klaagster. Bij e-mail van 19 februari 2015 heeft deze woordvoerder verweerder (onder meer) meegedeeld:
“amigo,
vorige week spraken we kort over het project van [gemachtigde van klaagster] en van mij: [klaagster].
zij is in 2007 gescheiden, er is toen een convenant opgesteld:
- circa 500 k pensioen moet worden afgestort
- circa 200 k stamrecht moet worden afgestort
- man moet jaarlijks vastgestelde jaarrekening overleggen (…)
van 200k stamrecht is na veel moeite nu 160 k overgemaakt
jaarrekeningen worden niet overlegd (…)
[klaagster] heeft nu circa 1100 per maand netto en 15 k spaargeld. (…)
wat mij betreft zou e.e.a. langs de volgende lijnen kunnen gaan:
[gemachtigde van klaagster] en ik bereiden stukken voor 95% voor.
uiteraard gaat er natuurlijk niets de deur uit zonder dat jullie erachter staan.
[klaagster] betaalt direct al jullie verschotten.
jullie reguliere tijd zouden we willen parkeren tot pensioen is afgestort.
op korte termijn moet dv eruit:
pensioen afstorten
stamrecht aanvullen
jaarrekeningen overleggen
nieuw alimentatieverzoek.
zou je over bovenstaande willen nadenken en na je vakantie willen reageren”
4.3 Bij e-mail van 2 maart 2015 heeft verweerder de woordvoerder van klaagster als volgt bericht:
“Zoals je weet doet mijn kantoor geen familierecht. Wel komt het voor dat aan een boedelverdeling gerelateerde zaken door mijn kantoor worden behandeld. Jouw verzoek is deels gerelateerd aan gerelateerde zaken (afstorten pensioen, aanvullen stamrecht en overleggen stukken). Voor een deel behelst het verzoek activiteiten direct gerelateerd aan familierecht (alimentatieverzoek). Als jij en [klaagster] zich realiseren dat familierecht geen specialiteit van kantoor is en jij en/of [gemachtigde van klaagster] specifieke familierechtaangelegenheden voorbereiden (alimentatieverzoek) heb ik er geen problemen mee deze kwestie op te pakken.”
4.4 Vervolgens heeft verweerder op 6 maart 2015 een bespreking gehad met de woordvoerder van klaagster en de gemachtigde van klaagster om de situatie van klaagster te bespreken. Daarbij is ook gesproken over de kosten in verband met de werkzaamheden die verweerder zou gaan verrichten.
4.5 In oktober 2015 heeft (een kantoorgenoot van) verweerder bij de rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen de man, waarbij onder meer is gevorderd hem te veroordelen tot afgifte van jaarrekeningen. Op 26 januari 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gehouden en deze is voortgezet op 21 april 2016. Aan het einde van die comparitie heeft de rechter partijen over en weer bewijsopdrachten verstrekt en bepaald dat op 13 juli 2016 getuigen zouden worden gehoord.
4.6 De woordvoerder van klaagster heeft op 4 mei 2016, een dag voor zijn vakantie, een e-mail aan verweerder gestuurd waarin hij enkele mededelingen heeft gedaan in verband met zijn (eigen) zakelijke geschil. In die e-mail heeft hij ook vermeld:
“Mbt [klaagster] mag je van mij het incident tot afgifte van de jaarrekeningen opstarten”
Verweerder heeft die e-mail beantwoord met “Akkoord met alles. Goede vakantie”.
4.7 Bij e-mail van 9 juni 2016 heeft de gemachtigde van klaagster onder meer aan verweerder bericht:
“Het incident lijkt mij in die zin ook wel een goed idee, zodat eventuele informatie uit de jaarrekeningen ook helder is. (…) Zou het op korte termijn een mogelijkheid zijn, of moet een specifiek moment afgewacht worden?”
4.8 Verweerder heeft de gemachtigde van klaagster dezelfde dag per e-mail bericht dat het incident wat hem betreft nu (nog) niet aan de orde is. In reactie daarop heeft de gemachtigde van klaagster verweerder aansluitend (bij e-mail van 13:08 uur) gevraagd: “wanneer (…) het zaak [is] om het incident (over de jaarrekeningen) op te werpen”. Bij e-mail van even later (15:02 uur) heeft de woordvoerder van klaagster verweerder onder meer meegedeeld:
“als ik het goed zie is afgifte reeds als eis neergelegd. de rechter heeft de suggestie gedaan om ze via het incident eerder te verkrijgen.
als we ze hebben en het blijkt dat hij inderdaad heeft geknoeid en we kunnen dat in 2 procedures inbrengen
dan zal dat in beide de positie van [klaagster] versterken.
ik zie eigenlijk geen downside.
dus wat mij betreft doen we dat incident asap
liever gisteren dan vandaag”
4.9 Bij e-mail van 17 juni 2016 heeft klaagster verweerder geïnformeerd over het gesprek dat zij de dag daarvoor met haar gemachtigde en de woordvoerder van klaagster had gehad met de advocate die haar zou gaan bijstaan in de alimentatieprocedure. Verder heeft zij verweerder als volgt bericht:
“We hebben ook de jaarrekeningen besproken. Zij wil ze zo snel mogelijk in handen hebben, om haar research goed te kunnen verrichten. Daarom, verzoek ik je om zo snel mogelijk dat incident, door de rechter zelf voorgesteld, te beginnen.”
4.10 Verweerder heeft daar bij e-mail van enkele minuten later als volgt op gereageerd:
“Waarom een incident opwerpen nu reeds een vordering bij de rechtbank is neergelegd. Dat betekent dubbel werk en dus toename van de kosten. In het dossier zijn reeds vele werkzaamheden verricht die tot heden niet gedeclareerd zijn maar die uiteindelijk wel doorbelast zullen worden.”
4.11 In reactie daarop heeft klaagster verweerder bij e-mail van 27 juni 2016 meegedeeld:
“Als de kosten om een incident op te werpen, een heikel punt zijn, wil ik dat wel alvast betalen. Ik denk dat dat voor mij nog wel te overzien is. Ook al weet ik dat de vordering bij de rechtbank ligt en het misschien dubbel werk is. (…) We zijn al jaren bezig om die goedgekeurde jaarstukken in handen te krijgen. En de rechter stelde het zelf voor, dus waarom niet. Dus wil ik graag dat je ermee aan de gang gaat, want dan kan ik ook verder met [de advocate in alimentatieprocedure]. Die heeft ze ook graag in handen.”
4.12 In reactie daarop heeft verweerder dezelfde dag om 19:02 uur per e-mail aan klaagster meegedeeld:
“Is geen kwestie van kosten maar meer ingegeven door praktische argumenten. Punt is gemaakt. Jouw punt ook. Ik pak het op.
Ik begrijp uit je mail dat ik met je zaak verder mag. Heel graag. (…)”
4.13 Bij e-mail van 7 juli 2016 heeft verweerder aan klaagster, haar gemachtigde en haar woordvoerder bericht dat hij de advocaat van de man heeft geïnformeerd over het op te werpen incident en dat deze advocaat met de man zal bespreken of de jaarstukken vrijwillig worden verstrekt.
4.14 Op 13 juli 2016 is de mediator in de bodemprocedure als getuige gehoord in verband met de inhoud van het convenant. Verweerder, vergezeld van klaagster en haar gemachtigde, is bij dit verhoor aanwezig geweest en heeft vragen aan de mediator gesteld.
4.15 Bij e-mail van 26 september 2016 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder meegedeeld dat er grote teleurstelling heerst over de wijze waarop hij de belangen van klaagster heeft behartigd, onder meer in verband met de gang van zaken tijdens het getuigenverhoor en het niet opwerpen van het incident. Hij heeft verweerder bericht dat verdere samenwerking bij gebrek aan voldoende vertrouwen onmogelijk is en hem gevraagd het dossier over te dragen aan de advocate die de belangen van klaagster behartigt in de alimentatieprocedure.
4.16 In reactie op deze mededeling heeft verweerder de gemachtigde van klaagster bij e-mail van dezelfde dag (onder meer) meegedeeld:
“Voorafgaande aan de behandeling door mij heb ik jou bevestigd dat mijn declaratie bij voorkeur volgt zodra daadwerkelijk pensioen en/of stamrecht is afgestort. Nu jij voortijdig en hangende de procedure een andere advocaat aanwijst, zal ik mijn declaratie opmaken en aan jou toezenden.”
4.17 Verweerder heeft het dossier overgedragen. Vervolgens is tussen (de gemachtigde van) klaagster en verweerder verschil van mening ontstaan over de vraag of de opdracht aan verweerder was verleend op basis van no cure no pay.
4.18 Op 11 oktober 2016 heeft verweerder zijn declaratie aan klaagster toegezonden. Aan honorarium heeft hij een bedrag van € 6.500,00 exclusief btw in rekening gebracht. Die declaratie was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet betaald.
5 BEOORDELING
5.1 In hoger beroep is de vraag aan de orde of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zowel door de wijze waarop hij klaagster heeft bijgestaan in het geschil met de man als door de wijze waarop hij zijn werkzaamheden aan haar in rekening heeft gebracht. De grieven van klaagster tegen de beslissing van de raad op de diverse klachtonderdelen zullen hierna afzonderlijk worden beoordeeld.
5.2 Daarbij stelt het hof het volgende voorop. Als een cliënt klaagt over de kwaliteit van de dienstverlening van zijn eigen advocaat moet het hof bij de beoordeling van zo’n klacht rekening houden met de vrijheid die de advocaat heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes die hij daarbij maakt. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Het werk van de advocaat moet voldoen aan de professionele standaard die binnen de beroepsgroep geldt. Zo moet de advocaat handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarbij behoort het inschatten van en informeren over proceskansen, procesrisico’s en de daaraan verbonden kosten. Verder moet de advocaat zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en moet hij deze schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen om misverstanden te voorkomen. Het hof zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a: wijze van declareren
5.3 Volgens klaagster heeft de raad ten onrechte geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat verweerder met haar heeft afgesproken dat hij zijn werkzaamheden in verband met het geschil met de man op basis van no cure no pay zou verrichten. Zij stelt dat haar gemachtigde en haar woordvoerder getuigen zijn geweest van het maken van zo’n betalingsafspraak. Daarbij heeft zij er onder meer op gewezen dat haar netto maandinkomen destijds niet meer dan € 1.100,00 bedroeg, zodat zij de werkzaamheden die verweerder zou gaan verrichten onmogelijk uit deze inkomsten zou kunnen betalen.
5.4 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het hof voorop dat het een advocaat (behalve in bepaalde situaties, die hier niet aan de orde zijn) niet vrij staat om op basis van no cure no pay te werken (artikel 7.7 Verordening op de advocatuur). Bij no cure no pay wordt de betalingsverplichting van de cliënt afhankelijk gesteld van het behalen van een bepaald resultaat.
5.5 Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij heeft afgesproken dat hij zijn werkzaamheden voor klaagster op basis van no cure no pay zou verrichten. Wel heeft verweerder gesteld dat hij in verband met de inkomenssituatie van klaagster in maart 2015 met haar gemachtigde en haar woordvoerder heeft afgesproken dat hij zijn werkzaamheden pas aan klaagster in rekening zou brengen zodra de man daadwerkelijk pensioen en/of stamrecht zou afstorten. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verweerder verklaard dat het ging om een bedrag van circa € 50.000,00 aan stamrecht en een bedrag van circa € 463.000,00 aan ouderdomspensioen. De gemachtigde van klaagster heeft tijdens die mondelinge behandeling een totaalbedrag van minimaal € 500.000,00 en maximaal € 700.000,00 genoemd. Volgens de gemachtigde van klaagster werd dit resultaat zeker verwacht en die verklaring is in lijn met het gestelde bij repliek in het kader van het dekenale onderzoek: “De zaak was voor iedereen duidelijk. De ex-echtgenoot moe(s)t) simpelweg het pensioen afstorten. In dat kader is dan ook de afspraak gemaakt dat zodra afgestort zou worden de uren van [verweerder] alsnog in rekening gebracht zouden worden.” Ook in het beroepschrift is namens klaagster naar voren gebracht dat voor iedereen vaststond dat de man op een dag geen juridische handvatten meer zou hebben om betaling aan klaagster te blijven uitstellen. Bij gebrek aan andersluidende gegevens, die niet zijn gesteld of gebleken, gaat het hof er dan ook van uit dat het in maart 2015 niet de vraag was óf klaagster aanspraak kon maken op de gelden, maar wannéér de man de gelden aan haar zou uitbetalen. Pas na ontvangst van de gelden zou zij immers in staat zijn om het honorarium van verweerder te voldoen.
5.6 Ook de woordvoerder van klaagster lijkt daarvan te zijn uitgegaan in zijn e-mail aan verweerder van 19 februari 2015. Daarin heeft hij meegedeeld dat klaagster wel direct alle verschotten aan verweerder zal betalen, maar dat zij de “reguliere tijd” zouden “willen parkeren tot pensioen is afgestort.” Over no cure no pay wordt in die e-mail niet gesproken.
5.7 Daargelaten of verweerder vervolgens op 6 maart 2015 al dan niet een opdrachtbevestiging aan klaagster heeft toegezonden (klaagster heeft de ontvangst daarvan betwist) is het hof van oordeel dat in de e-mail van verweerder aan klaagster van 17 juni 2016 en de daarop volgende e-mail van klaagster aan verweerder van 27 juni 2016 evenmin aanwijzingen kunnen worden gevonden voor de stelling van klaagster dat partijen hadden afgesproken dat verweerder zijn werkzaamheden op basis van no cure no pay verrichtte. Eerder valt daaruit het tegendeel af te leiden. Zo heeft verweerder in zijn e-mail aan klaagster duidelijk vermeld dat in het dossier al vele werkzaamheden zijn verricht “die tot op heden niet gedeclareerd zijn maar die uiteindelijk wel doorbelast zullen worden” (cursivering hof). Deze e-mail is in kopie ook toegezonden aan de gemachtigde van klaagster en aan haar woordvoerder. Nu deze mededeling in strijd zou zijn met de gestelde afspraak, roept het vragen op dat noch klaagster, noch haar gemachtigde, noch haar woordvoerder daarover destijds contact met verweerder heeft/hebben opgenomen. Dat klaagster op deze mededeling van verweerder heeft gereageerd met (onder meer) de mededeling dat zij de kosten voor het incident alvast (cursivering hof) wel wil betalen, vormt evenmin een aanwijzing voor de gestelde afspraak. Opmerking verdient daarbij dat klaagster haar e-mail in kopie aan haar woordvoerder heeft toegezonden, maar dat kennelijk ook de inhoud van die e-mail voor hem geen aanleiding was om contact op te nemen met verweerder in verband met de gestelde afspraak.
5.8 Dat verweerder tijdens de procedure geen declaraties heeft toegezonden, zoals klaagster ter onderbouwing van haar stelling naar voren heeft gebracht, vormt naar het oordeel van het hof evenmin een aanwijzing voor de gestelde afspraak. Het past in de gegeven omstandigheden juist bij het verzoek dat namens klaagster is gedaan om de kosten te ‘parkeren’ totdat de gelden zouden worden uitbetaald. Overigens heeft verweerder, overeenkomstig het voorstel van de woordvoerder van klaagster, tussentijds wel verschotten doorbelast. Nu klaagster er klaarblijkelijk altijd van is uitgegaan dat de gelden uiteindelijk aan haar zouden worden uitbetaald, terwijl nergens in de correspondentie met zoveel woorden melding wordt gemaakt van een no cure no pay-afspraak, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat klaagster en verweerder zo’n afspraak hebben gemaakt. Dat de gemachtigde van klaagster en haar woordvoerder tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij hun werkzaamheden voor klaagster wel op basis van no cure no pay (zouden) verrichten, is niet relevant, al was het maar omdat zij anders dan verweerder geen advocaat zijn en voor hen het verbod om een no cure no pay afspraak te maken niet geldt. Het hof gaat er dan ook van uit dat partijen in maart 2015 enkel hebben afgesproken dat verweerder zijn werkzaamheden pas aan klaagster in rekening zou brengen zodra zij de beschikking zou hebben over de gelden. Zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, hebben partijen daarbij niet voorzien dat klaagster haar opdracht aan verweerder zou beëindigen voordat de gelden zouden worden uitbetaald. Dat verweerder zijn werkzaamheden aan klaagster in rekening heeft gebracht nadat zij de opdracht aan hem had beëindigd, acht het hof in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en zeker niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De grieven tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel worden dan ook verworpen en het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
Klachtonderdeel b: het incident
5.9 Klaagster vindt het onbegrijpelijk dat de raad heeft geoordeeld dat verweerder geen ongeclausuleerde toezegging aan haar heeft gedaan om een incidentele vordering tegen de man in te stellen in verband met de afgifte van de jaarrekeningen. Volgens klaagster blijkt uit de correspondentie dat verweerder deze toezegging wel degelijk heeft gedaan en zij verwijt hem dat hij deze toezegging tegen haar expliciete wil en zonder daar deugdelijke argumenten voor te hebben, niet is nagekomen.
5.10 In hoger beroep is allereerst de vraag aan de orde of verweerder klaagster heeft toegezegd om een incidentele vordering in te stellen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de mogelijkheid om zo’n incident op te werpen door de rechter naar voren is gebracht tijdens de voortzetting van de comparitie op 21 april 2016. Vast staat dat de woordvoerder van klaagster bij e-mail van 4 mei 2016 aan verweerder heeft bericht dat hij van hem het incident “mag opstarten”. In die e-mail heeft deze woordvoerder echter ook andere mededelingen gedaan in verband met de procedures waarin verweerder hem bijstond. De woordvoerder heeft verweerder daarbij ook meegedeeld dat hij de dag daarna met vakantie zou gaan en hij heeft hem gevraagd tijdens zijn vakantie alleen bij positief bericht contact met hem op te nemen. Via zijn iPhone heeft verweerder op die e-mail gereageerd met: “Akkoord met alles. Goede vakantie”.
5.11 Vervolgens is in juni 2016 verder gecorrespondeerd over het incident. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder klaagster er daarbij terecht op gewezen dat in de bodemprocedure al afgifte van de jaarrekeningen was gevorderd en dat aan het instellen van het incident extra kosten zijn verbonden. Nadat klaagster te kennen had gegeven daar geen belemmering in te zien, heeft verweerder bij e-mail van 27 juni 2016 meegedeeld dat hij “het” op zou pakken. Vast staat dat hij dit op 7 juli 2016 heeft gedaan door allereerst contact op te nemen met de advocaat van de man om hem te informeren over het voornemen om dit incident op te werpen. In reactie daarop heeft die advocaat meegedeeld dat hij met de man zou bespreken of de jaarrekeningen vrijwillig konden worden afgegeven. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat hij ook op 13 juli 2016 - de dag van het getuigenverhoor - met de advocaat van de man over afgifte van de jaarrekeningen heeft gesproken. Omdat de rechter na afloop van het verhoor van de mediator aan partijen ernstig in overweging heeft gegeven om een minnelijke regeling te treffen, heeft verweerder gemeend dat het niet langer paste om de jaarrekeningen (ook) bij incident te gaan opeisen.
5.12 Zoals hiervoor is overwogen, heeft een advocaat een bepaalde mate van vrijheid in de wijze waarop hij een zaak behandelt en in de keuzes die hij daarbij maakt. Evenals de raad is het hof van oordeel dat de wijze waarop verweerder over het incident heeft gecommuniceerd niet optimaal is. In de gegeven omstandigheden is het hof echter van oordeel dat verweerder bij de behandeling van het geschil met de man over de nakoming van het convenant binnen de grenzen van de aan hem toekomende vrijheid is gebleven door in de zomer van 2016 (uiteindelijk) geen incidentele vordering in te stellen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verweerder in de bodemprocedure al een vordering tot afgifte van de jaarrekeningen had ingesteld. Met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling - die in het algemeen de voorkeur verdient boven (verder) procederen - acht het hof het bovendien een verdedigbare, professionele keuze om in deze fase af te zien van het instellen van de genoemde incidentele vordering om zo te voorkomen dat de verhouding tussen partijen verder onder druk komt te staan. Dat de advocaat die zich bezig hield/houdt met de alimentatieprocedure eveneens behoefte had aan de jaarrekeningen, maakt naar het oordeel van het hof evenmin dat verweerder om die reden een incidentele vordering had moeten instellen. Die advocaat had daarvoor zelf (juridische) stappen kunnen ondernemen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij dat later ook heeft gedaan door in kort geding een vordering tot afgifte van de jaarrekeningen in te stellen. Die vordering is, zo is ter zitting gebleken, afgewezen bij gebrek aan een voldoende spoedeisend belang. Namens klaagster is weliswaar betoogd dat het opwerpen van het incident wél tot een snellere afgifte zou hebben geleid, maar naar het oordeel van het hof heeft klaagster, mede gelet op de uitkomst van het zojuist genoemde kort geding, haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd, wat wel op haar weg had gelegen.
5.13 Nu verweerder naar het oordeel van het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen incidentele vordering in te stellen, verwerpt het hof de grieven tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel. Die beslissing zal worden bekrachtigd.
Klachtonderdeel c: het getuigenverhoor
5.14 Volgens klaagster heeft verweerder haar wel degelijk en ernstig belet om tijdens het getuigenverhoor “binnen het probandum” (de bewijsopdracht) vragen aan de mediator te stellen. Klaagster heeft gesteld dat zij bij de voorbereiding van het getuigenverhoor samen met haar gemachtigde en haar woordvoerder vragen op papier heeft gezet en dat deze vragen voorafgaand aan het verhoor met verweerder zijn besproken. Om welke vragen het ging, is echter niet duidelijk geworden, behalve dat de gemachtigde van klaagster tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat klaagster de mediator had willen vragen hoe het mogelijk was dat hij tijdens het verhoor wel een dossier bij zich had, terwijl hij eerder had gezegd dat hij daar niet meer de beschikking over had. Ook bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt dat de advocaat een bepaalde mate van vrijheid heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt dat verweerder diverse vragen aan de mediator heeft gesteld. Nu niet is uitgelegd waarom de vraag over het dossier van belang was voor de bewijsopdracht, terwijl klaagster haar stellingen ook overigens niet (voldoende) heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder onvoldoende vragen aan de mediator heeft gesteld en/of dat hij klaagster heeft belet om vragen aan hem te stellen die relevant konden zijn in het kader van de bewijsopdracht. Evenals de raad is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerder kort voor het getuigenverhoor heeft meegedeeld dat de mediator een oud hockeymaatje van hem was, op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat verweerder klaagster daardoor in haar belangen heeft geschaad.
5.15 Hieruit volgt dat naar het oordeel van het hof verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in het kader van het getuigenverhoor. Daarom worden de grieven tegen de beslissing van het hof tegen dit klachtonderdeel verworpen en zal het hof die beslissing bekrachtigen.
Klachtonderdeel d: onvoldoende en onjuist adviseren
5.16 Samengevat heeft klaagster gesteld dat verweerder ruimschoots te laat kenbaar heeft gemaakt dat de zaak complexer zou zijn dan hij in eerste instantie had ingeschat. Voor zover klaagster daarmee heeft bedoeld te stellen dat verweerder haar daardoor onvoldoende en onjuist heeft geadviseerd, is het hof, mede gezien de beoordeling van de hiervoor genoemde drie klachtonderdelen, van oordeel dat aan dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis toekomt en dus geen nadere bespreking behoeft. Voor zover klaagster een andere bedoeling heeft gehad, is die niet in de klacht tot uitdrukking gebracht.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 augustus 2018 in de zaak 18-136/DH/RO.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. E.J. Numann, M.P.C.J. van Bavel, M. Pannevis en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.