Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:141

Zaaknummer

180265

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder zou de bezwaarzaak van klager niet zorgvuldig hebben aangepakt; ondeskundig zijn; gebrekkig of leugenachtig hebben gecommuniceerd met klager en een denigrerende houding jegens klager hebben aangenomen. In hoger beroep heeft klager onder meer aangevoerd dat verweerder tijdens de hoorzitting niet heeft gehandeld op basis van een vooraf besproken strategie. Het hof leidt echter uit het verslag van de hoorzitting af, dat verweerder tevoren met klager een inhoudelijke bespreking heeft gevoerd en hierbij heeft getracht om klager te overtuigen van de strategie om in onderling overleg met de gemeente tot een oplossing te komen. Ook heeft verweerder toen aangegeven dat hij hierover, na de hoorzitting, nogmaals in overleg zal treden met klager. Blijkens dit verslag heeft klager op dat moment ook niet tegengesproken dat hij hiertoe bereid was. Mede gelet op de uitkomst van de nadien – door een andere gemachtigde –  gevoerde bestuursrechtelijke procedure tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van klager, valt de door verweerder gekozen koers volgens het hof binnen de bandbreedte van de hiervoor geldende kwaliteitseisen. Niettemin kan het hof wel enig begrip opbrengen voor het ongenoegen van klager over de wijze waarop verweerder zich heeft opgesteld tijdens de hoorzitting. Een door de advocaat gekozen koers kan juist zijn, maar de uitvoering daarvan moet niet zo zijn dat de advocaat in de perceptie van zijn cliënt, afstand van hem neemt. Naar het oordeel van het hof is dat echter onvoldoende ernstig om te kunnen oordelen dat sprake is van een tuchtrechtelijk verwijtbare houding van verweerder jegens klager. Bekrachtiging van de beslissing van de raad (klacht ongegrond).

Uitspraak

BESLISSING

van 25 maart 2019

in de zaak 180265

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 10 september 2018, gewezen onder nummer 17-981, aan partijen toegezonden op 10 september 2018. In deze beslissing is de klacht van klager tegen verweerder ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:219.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlagen waarmee klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 oktober 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van verweerder van 26 oktober 2018;

-    het schrijven met bijlagen van klager van 31 oktober 2018;

-    de telefonische mededeling van verweerder dat hij niet ter zitting zal verschijnen.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 januari 2019, waar uitsluitend klager is verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in dat, zoals ter zitting van de raad aan klager voorgehouden en door klager als juist omschreven, verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de wijze van aanpakken van de zaak van klager, met inbegrip van de financiële afwikkeling daarvan.

Toelichting

Volgens klager was bij verweerder sprake van een gebrek aan gevoel voor urgentie en liet hij de zaak maar op zijn beloop, als gevolg waarvan klager met een verloren zaak is achtergebleven en schade heeft geleden. Dit alles blijkt volgens klager onder meer daaruit dat verweerder pas op 31 mei 2017 de opdrachtbevestiging, en op 1 juni 2017 de voorschotnota eigen bijdrage, aan klager heeft gezonden terwijl klager al op 15 mei 2017 met verweerder had gesproken. Later bleek verweerder niet op de hoogte de zijn van de datum van de hoorzitting, waar hij vervolgens ook nog volledig onvoorbereid, want zonder gedegen voorafgaand overleg met klager, is verschenen. Zonder medeweten van klager heeft verweerder bovendien een brief op 30 mei 2017 aan de bezwaarcommissie van de gemeente gestuurd. Volgens klager stelde verweerder bij voortduring zijn financiële belang bij afwikkeling van de toevoeging voorop in plaats van het belang van klager om de zaak te winnen. Dat blijkt volgens klager niet alleen uit de mededeling van klager dat hij al meer dan elf uur aan de zaak had besteed wat hem aanzienlijk minder opleverde dan ingeval hij op basis van zijn uurtarief had mogen declareren, maar ook uit het feit dat verweerder al vóórdat de beslissing van B en W was ontvangen per e-mail van 26 juli 2017 aan klager liet weten zijn bemoeienissen als beëindigd te beschouwen en dat hoger beroep geen zin zou hebben. Verweerder heeft daarna de gehele toevoeging gedeclareerd, terwijl hij daarop geen recht heeft nu klager een nieuwe advocaat moet zoeken onder dezelfde toevoeging.

b)    zijn ondeskundigheid.   

Toelichting

Klager verwijt verweerder dat hij niet op de hoogte was van de in zijn zaak relevante toepasselijke regelgeving, in het bijzonder van de Wet Openbaarheid Bestuur en van de Wet Bescherming Persoonsgegevens, waardoor hij de belangen van klager niet goed heeft behartigd. Verweerder had als deskundige op het gebied van arbeidsrecht de zaak van klager niet moeten aannemen, aldus klager.

c)    zijn gebrekkige of leugenachtige communicatie met klager en denigrerende/ aperte houding jegens klager.

Toelichting:

Volgens klager heeft verweerder ten onrechte ontkend dat hij tegen klager had gezegd dat sprake was van een voor bezwaar vatbare beslissing, zoals verweerder dat zelf zo ook heeft geschreven in zijn e-mail van 8 juni 2017. De communicatie met verweerder verliep moeizaam, waarbij verweerder zich bovendien denigrerend opstelde. Daartoe verwijst klager naar de e-mails van verweerder van 26 en 27 juli 2017 aan hem.

   

4    FEITEN

4.1    In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof zal de drie klachten en de beoordeling daarvan door de raad gezamenlijk behandelen.

Het hof is met de raad van oordeel, dat op basis van de vastgestelde feiten en de door partijen uitgewisselde processtukken niet kan worden vastgesteld dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan. In aanvulling hierop overweegt het hof als volgt.

5.2    In hoger beroep heeft klager onder meer als grief aangevoerd, dat de raad haar oordeel over klachtonderdeel (a) ten onrechte mede heeft gebaseerd op verweerders stelling dat hij tijdens de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften op 8 juni 2017 heeft gehandeld op basis van de vooraf samen met klager besproken strategie om met de gemeente in gesprek te komen, wat ook na de hoorzitting mogelijk is geworden, maar wat klager uiteindelijk echter toch niet wilde. Klager ontkent dat verweerder tijdens de hoorzitting heeft gehandeld op basis van een vooraf besproken strategie en stelt dat hiervoor geen feitelijke onderbouwing kan worden gevonden in het dossier.  

5.3    Het hof leidt echter uit het verslag van de hoorzitting af, dat verweerder tijdens deze hoorzitting heeft aangegeven dat hij tevoren met klager een inhoudelijke bespreking heeft gevoerd en hierbij heeft getracht om klager te overtuigen van de strategie om in onderling overleg met de gemeente tot een oplossing te komen. Ook heeft verweerder tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij hierover, na de hoorzitting, nogmaals in overleg zal treden met klager. Blijkens dit verslag heeft klager op dat moment ook niet tegengesproken dat hij bereid was om de optie van onderling overleg nogmaals met verweerder te bespreken en te heroverwegen. Mede gelet op de uitkomst van de nadien – door een andere gemachtigde –  gevoerde bestuursrechtelijke procedure tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van klager, valt de door verweerder gekozen koers volgens het hof binnen de bandbreedte van de hiervoor geldende kwaliteitseisen, zoals die door de raad met juistheid zijn voorop gesteld in r.o. 5.2 van de beslissing van de raad.

5.4    Niettemin kan het hof wel enig begrip opbrengen voor het ongenoegen van klager over de wijze waarop verweerder zich heeft opgesteld tijdens de hoorzitting. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder zich tijdens de hoorzitting onvoldoende achter het standpunt van zijn cliënt opgesteld in zijn optreden als gemachtigde voor klager. Blijkens het verslag van deze hoorzitting lijkt verweerder immers – ten overstaan van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente en de vertegenwoordiger van de gemeenteraad – enige afstand te hebben genomen van het standpunt van zijn cliënt door ook expliciet op de (niet-) houdbaarheid van dat standpunt in te gaan. Een door de advocaat gekozen koers kan juist zijn, maar de uitvoering daarvan moet niet zo zijn dat de advocaat in de perceptie van zijn cliënt, afstand van hem neemt. Het hof acht het begrijpelijk dat klager zich door de opstelling van verweerder onvoldoende gesteund heeft gevoeld, zoals klager ter zitting nader heeft toegelicht. Naar het oordeel van het hof is dat echter onvoldoende ernstig om te kunnen oordelen dat sprake is van een tuchtrechtelijk verwijtbare houding van verweerder jegens klager.

5.5    Het onderzoek in hoger beroep, waaronder het besprokene ter zitting, heeft overigens geen aanleiding gegeven om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Het hof sluit zich daarom aan bij deze beoordeling.

5.6    Dit betekent dat de grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen en dat deze beslissing dient te worden bekrachtigd. 

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-981.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot – van Dijken en J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.