Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:95
Zaaknummer
180127
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid: Nederlandse vertaling van beroepschrift na beroepstermijn maar binnen termijn brief griffie ontvangen. Ontvankelijk.
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat. Dat verweerder agressief en brutaal zou hebben gereageerd in een gesprek is niet komen vast te staan en dus ongegrond. Verweerder heeft zich niet op een ongelegen moment te kennen gegeven dat zijn kantoor niet langer werkzaamheden zou verrichten. Er was nog voldoende tijd voor dossieroverdracht en dit is tijdig gebeurd. Verder is klaagster – itt wat de raad heeft geoordeeld - ontvankelijk in haar klacht over de kantoorvestiging in Düsseldorf omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij juist om die reden dit kantoor heeft uitgekozen. Deze klacht is ongegrond, nu verweerder voldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft dat dit geen brievenbusfirma maar een daadwerkelijke vestiging van kantoor was. Klacht ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 11 januari 2019
in de zaak 180127
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 16 april 2018, onder nummer 17-926/DB/LI, aan partijen toegezonden op 16 april 2018. In deze beslissing zijn van de klacht van klaagster tegen verweerder onderdelen 1 en 2 ongegrond verklaard en is onderdeel 3 niet-ontvankelijk verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:50.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 mei 2018 in de Duitse taal ter griffie van het hof ontvangen. De griffier van het hof heeft de heer [D.] de (toenmalige) gemachtigde van klaagster, bij brief van 22 mei 2018 bericht dat (proces)stukken in de Nederlandse taal moeten worden ingediend en dat de gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld om binnen vier weken een Nederlandse versie van het beroepschrift in te dienen. Op 19 juni 2018 heeft de griffie van het hof de Nederlandse versie van het beroepschrift van klaagster ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van 22 augustus 2018 met bijlagen van de gemachtigde van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 november 2018, waar klaagster met de tolk in de Duitse taal J. Nieuwland (tolkennummer 10085), en verweerder met zijn gemachtigde mevrouw mr. E.J.A. Roeleven zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1. verweerder agressief en brutaal reageerde op een heel intimiderende wijze;
2. verweerder zich zonder opgaaf van redenen heeft teruggetrokken uit de zaak en zonder het dossier over te dragen;
3. verweerder zegt een kantoor in Düsseldorf te hebben zonder dat sprake is van een fysiek kantoor maar slechts van een brievenbusfirma.
4 FEITEN
4.1 Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
4.2 De moeder van klaagster werd in een gerechtelijke procedure bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder, van wie verweerder destijds de patroon was. De moeder van klaagster heeft klaagster gemachtigd om haar in die procedure te vertegenwoordigen.
4.3 Klaagster heeft na een comparitie van antwoord tijdens een telefoongesprek met verweerder haar ongenoegen geuit over de kwaliteit van de dienstverlening door de kantoorgenoot van verweerder. Op 27 september 2016 heeft op het kantoor van verweerder in Düsseldorf een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden. Klaagster heeft zich tijdens dit gesprek door de heer X laten vergezellen. Klaagster heeft de identiteit van de heer X niet bekend willen maken.
4.4 Tijdens het gesprek op 27 september 2016 ontstond een zodanige discussie dat niet is toegekomen aan het eigenlijke doel van het gesprek om de onvrede van klaagster over het optreden van de kantoorgenoot van verweerder te bespreken. Verweerder heeft het gesprek na tien tot vijftien minuten eenzijdig beëindigd en de deur van de vergaderruimte geopend, waarna klaagster en de heer X het kantoor hebben verlaten. Verweerder heeft bij het verlaten van de vergaderruimte op de vraag van klaagster ‘Hoe gaat het nu verder’ geantwoord dat er wegens het gebleken gebrek aan en de breuk in het vertrouwen tussen klaagster en de kantoorgenoot van verweerder geen basis meer was de belangen van de moeder van klaagster verder te behartigen.
4.5 Bij brief van 5 oktober 2016 heeft de opvolgende advocaat van (de moeder van) klaagster zich bij de kantoorgenoot van verweerder gemeld, met het verzoek hem het dossier te doen toekomen. De kantoorgenoot van verweerder heeft het dossier op 26 oktober 2016 aan de opvolgend advocaat gezonden en zich op 31 oktober 2016 onttrokken als advocaat van de moeder van klaagster. De procedure stond voor uitspraak op de rolzitting van 18 januari 2017.
4.6 Klaagster heeft op 21 februari 2018 in Duitsland strafrechtelijk aangifte tegen verweerder gedaan wegens bedreiging tijdens het gesprek op 27 september 2016. De aangifte is op 14 mei 2018 door het Openbaar Ministerie te Düsseldorf geseponeerd omdat uit het relaas van klaagster geen “bedreiging” is af te leiden.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van het (incidenteel) appel
5.1 De griffier van het hof heeft klaagster op 22 mei 2018 geschreven dat (proces)stukken dienen te worden ingediend in de Nederlandse taal en dat klaagster in de gelegenheid wordt gesteld om haar in het Duits gestelde beroepschrift alsnog binnen vier weken in het Nederlands in te dienen, bij gebreke waarvan op een zitting eerst alleen de ontvankelijkheid van het beroep zou worden beoordeeld.
De Nederlandse vertaling van het beroepschrift is op 19 juni 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Dit is (net) binnen vier weken na de brief van de griffier van 22 mei 2018, maar langer dan vier weken na afloop van de appeltermijn.
5.2 Ter zitting heeft het hof partijen hierover gehoord en zich vervolgens kort teruggetrokken. Na de schorsing heeft het hof medegedeeld dat het beroep tijdig ingediend en ontvankelijk is aangezien de brief van de griffier van 22 mei 2018 door klaagster zo verstaan mocht worden dat bedoeld was binnen vier weken na de datum van de brief.
5.3 Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 22 augustus 2018 ook incidenteel appel ingesteld. Zoals ter zitting reeds aan verweerder medegedeeld kent de Advocatenwet echter geen incidenteel appel, zodat de buiten de appeltermijn door verweerder aangevoerde grieven tegen de beslissing van de raad buiten beschouwing blijven.
Inhoudelijke beoordeling
5.4 De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel 1 terecht vastgesteld dat de gang van zaken tijdens het gesprek op 27 september 2016, zoals klaagster die schetst, niet is komen vast te staan. Ook ter zitting van het hof hebben partijen daarvan een geheel verschillende lezing gegeven. Nu klaagster haar stellingen niet heeft onderbouwd, ook niet met een verklaring van degene die haar destijds begeleidde en van wie zij de naam niet wil noemen, kan van de juistheid van die stellingen niet worden uitgegaan.
Daar komt bij dat is gebleken dat de strafrechtelijke aangifte van klaagster inmiddels is geseponeerd.
5.5 Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 2 heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
5.6 Wat betreft klachtonderdeel 3 overweegt het hof dat klaagster heeft gesteld dat zij (c.q. haar moeder) het kantoor van verweerder juist heeft uitgekozen omdat haar moeder geen Nederlands spreekt en omdat het kantoor een vestiging zou hebben in Düsseldorf. Daarmee heeft klaagster naar het oordeel van het hof een eigen, rechtstreeks belang gesteld bij een daadwerkelijke vestiging van het kantoor van verweerder in Duitsland. Zij is derhalve ontvankelijk in haar klacht.
5.7 Het hof acht de klacht evenwel ongegrond. Verweerder heeft gemotiveerd en onderbouwd met een overgelegd huurcontract uitgelegd dat de vestiging in Duitsland (destijds) één van de drie vestigingen van zijn kantoor was en dat die vestiging zich bevond in een bedrijvenpand. Klaagster heeft daar niets tegenin gebracht. Aldus is voldoende komen vast te staan dat verweerder in Düsseldorf een daadwerkelijke vestiging van zijn kantoor had en dat dit niet slechts een “brievenbusfirma” was.
5.8 De beslissing van de raad zal derhalve worden bekrachtigd, met dien verstande dat klachtonderdeel 3 ongegrond is in plaats van niet ontvankelijk.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 16 april 2018, gewezen onder nummer 17-926/DB/LI, voor zover daarin onderdeel 3 van de klacht niet-ontvankelijk is verklaard, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
- bekrachtigt deze beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken voorzitter, mrs. P.T. Gründemann en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.
De beslissing is verzonden op 11 januari 2019.