Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:94
Zaaknummer
180125
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat. Verweerder is opgetreden in een cassatieprocedure waarin hij klager en diens ex-partner als gezamenlijke procespartij bijstond. In een andere kwestie heeft verweerder klager geschreven dat de ex-partner van klager hem had meegedeeld dat klager bezig was inbeslaggenomen inboedelzaken te verkopen en dat hij geen reden had om te veronderstellen dat die mededeling van de ex-partner onjuist was. Het hof is van oordeel dat de raad de klacht terecht gegrond heeft verklaard. Verweerder heeft met zijn handelen blijk gegeven van vooringenomenheid. Daar voegt het hof aan toe dat voor iedere advocaat dezelfde betamelijkheidsnorm geldt ongeacht of die op basis van toevoeging of betaling optreedt. Bekrachtiging beslissing raad. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling
Uitspraak
BESLISSING
van 11 januari 2019
in de zaak 180125
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 23 april 2018, onder nummer 17-643/DH/DH, aan partijen toegezonden op 23 april 2018. De raad heeft de klacht van klager tegen verweerder gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 50,- aan klager en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:84.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg (waaronder een audio-opname van een telefoongesprek);
- de antwoordmemorie van klager van 25 oktober 2018
- de brief van verweerder van 1 november 2018
- de brief van verweerder van 6 november 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 november 2018, waar verweerder en zijn gemachtigde, mr. A.A.M. Knol, en klager vergezeld door de heer [F.] zijn verschenen. Mr. Knol heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij weliswaar klagers belangen en die van klagers ex-partner behartigde in een cassatieprocedure, maar dat hij zich tegelijkertijd mengde in een kwestie waarbij hij als advocaat in het geheel niet betrokken is en dreigde zijn bijstand aan klager te beëindigen vanwege het feit dat hij meende te worden “beschreeuwd”. Klager stelt dat verweerder hem ten onrechte en zonder naar klagers kant van het verhaal te luisteren, heeft beschuldigd van het onrechtmatig verkopen van inboedelzaken van klagers ex-partner, en dat verweerder ten onrechte een standpunt inneemt ten aanzien van de vraag wie in de woning zou moeten blijven wonen: klager of diens ex-partner.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerder is opgetreden in een cassatieprocedure waarin hij klager en diens ex-partner (mevrouw B.) als gezamenlijke procespartij bijstond. De zaak betrof het beroep in cassatie van een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Een zekere J. had een vordering ingesteld tegen klager en zijn (toenmalige) partner tot vernietiging van een aantal koopovereenkomsten tussen J. en de door klager en zijn (toenmalige) partner gedreven onderneming. De relatie tussen klager en zijn (toenmalige) partner is – kennelijk op enig moment in de feitelijke instanties - beëindigd.
J. had ter verzekering van zijn vordering op klager en zijn ex-partner beslag gelegd op inboedelgoederen.
4.2 Bij e-mail van 10 maart 2017 te 11:28 uur heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) [Mevrouw B.] heeft mij meegedeeld dat U sinds enige tijd haar belet o[m] in haar eigen huis te wonen en dat U daar zonder recht of titel verblijft. Ik [heb] begrepen dat er a.s. donderdag een ontruimingskort geding plaatsvindt.
[Mevrouw B.] heeft mij voorts meegedeeld dat U inboedelzaken die in beslag zijn genomen aan het verkopen bent. Als dat laatste juist is - ik heb geen redenen om te veronderstellen dat het niet juist is - bezondigt U zich aan schending van artikel 198 Strafrecht waarmee U een gevangenisstraf riskeert van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vierde categorie. Ik begrijp van [mevrouw B.] dat zij aangifte heeft gedaan en dat die aangifte binnenkort op schrift zal worden gesteld.
Een bijkomend probleem is dat de door U verkochte en te koop aangeboden zaken eigendom zijn van [mevrouw B.] danwel onverdeelde eigendom van U beiden. In dat geval maakt zich ook schuldig aan verduistering, wat zal leiden tot een strafverzwaring.
Ik verzoek U mij omgaand, maar in ieder geval vóór a.s. maandag 12.00 uur, te bevestigen dat U Uw verkooppogingen zult staken en om mij een lijst toe te zenden van de zaken die U al gekocht hebt met vermelding van de bedragen die U daarvoor hebt geïncasseerd. Ik verzoek U die geïncasseerde bedragen te voldoen aan [mr. H.] omdat dat geld vooralsnog toekomt aan de familie [J.], in wier opdracht de beslagen zijn gelegd. Als ik binnen de door mij gestelde termijn de gevraagde informatie en de gevraagde toezegging niet van U ontvang, zal ik genoodzaakt zijn mij terug te trekken als Uw cassatieadvocaat. Dat zal overigens voor het verdere verloop van de cassatieprocedure geen gevolgen hebben. Ik hoop dat het niet zover zal behoeven te komen. (…)”
4.3 Naar aanleiding van bovengenoemde e-mail heeft klager op 10 maart 2017 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Dat telefoongesprek is meebeluisterd door de zoon van klager en zijn ex-partner. In dit telefoongesprek heeft verweerder onder meer het volgende gezegd:
“[Mevrouw B.] heeft mij meegedeeld dat u thans doende bent om dingen te verkopen die onder het beslag liggen, vandaar dat ik u die brief geschreven heb. U zit dus ook in het huis van haar. Dat is ook niet in de haak, vind ik.
(…) Dat zal wel, maar toch is het niet van u. U hoeft niet tegen mij te schreeuwen. Ik behandel die zaak niet, want ik heb gezegd dat dat niet kon. Maar ik begrijp dat er volgende week een ontruimings-kortgeding plaatsvindt. Het kan best zijn dat u een vordering heeft op mevrouw, dat moet de rechter dan maar uitmaken, maar als het huis niet op uw naam staat, moet u er uit. Dat is mijn visie.
(…) U moet niet zo tegen mij schreeuwen want dan beëindig ik het gesprek en trek ik mij vandaag nog terug als uw advocaat. Want ik wens niet beschreeuwd te worden. (…) Dus ik beëindig nu het gesprek en ik beraad mij nog of ik mij terugtrek als uw advocaat in de cassatieprocedure.”
4.4 Op 11 maart 2017 heeft klager aan verweerder een e-mail gestuurd waarin hij gemotiveerd betwist dat hij ten onrechte in de woning verblijft en dat hij inboedelzaken onder beslag zou hebben verkocht. Verder schrijft hij dat hij in het telefoongesprek niet tegen verweerder heeft geschreeuwd en dat hij verweerder de wijze van beëindiging van het telefoongesprek kwalijk neemt. Tenslotte vraagt klager of verweerder hem nog bijstaat in de cassatieprocedure.
4.5 Op 13 maart 2017 heeft verweerder klager geantwoord dat hij de e-mail van klager van 11 maart 2017 naar mevrouw B. zal doorgeleiden voor commentaar, dat klager hem aan het begin van het telefoongesprek had moeten meedelen dat er iemand meeluistert, en dat hij zich in de cassatieprocedure niet zal terugtrekken als advocaat van klager.
De cassatieprocedure is met succes geëindigd.
4.6 Bij brief van 19 maart 2017, aangevuld bij brief van 5 april 2017, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft in zijn beslissing van 23 april 2018 de klacht gegrond geacht en geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door in de e-mail van 10 maart 2017 zonder enige nuance te stellen dat hij geen reden had om te twijfelen aan de mededeling van mevrouw B., terwijl ook klager een cliënt van verweerder was. Verweerder heeft klager onder druk gezet om hem de gevraagde informatie te geven en toezegging te doen; dat betaamt een behoorlijk advocaat niet. Ook in het telefoongesprek heeft verweerder volgens de raad een tuchtrechtelijke grens overschreden door - zonder klager de mogelijkheid te geven zijn kant van het verhaal te vertellen -, mee te delen dat hij de woning moest verlaten. De (directieve) toon en woordkeuze duiden niet op een vrijblijvend advies; verweerder heeft zich niet passend gedragen jegens zijn eigen cliënt, aldus de raad.
5.2 Verweerder heeft de volgende grieven aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven.
De raad heeft de feiten onvolledig vastgesteld (I).
Het is onduidelijk waarom verweerder behoorde te twijfelen aan de mededelingen van mevrouw B. (II).
Ervan uitgaande dat klager zaken aan het beslag had onttrokken zou klager het advies van verweerder dienen op te volgen, bij gebreke waarvan een vertrouwensbreuk zou ontstaan waardoor de advocaat zijn opdracht zou dienen te beëindigen. Die consequentie mocht verweerder in het vooruitzicht stellen (III).
Verweerder heeft klager in het telefoongesprek wel in de gelegenheid gesteld zijn verhaal te vertellen. Dat noopte verweerder niet zijn advies te herzien. Van een onbehoorlijke bejegening was geen sprake (IV).
5.3 Klager is, kort gezegd, bij zijn standpunt gebleven dat verweerder als zijn advocaat had moeten optreden maar dat niet heeft gedaan. Klager stelt dat verweerder partij heeft gekozen voor zijn, klagers, ex-partner en zich bemoeide met zaken die hem niet aangingen.
5.4 Het hof overweegt als volgt.
De eerste grief wordt verworpen. Het hof heeft de naar zijn oordeel relevante feiten opnieuw vastgesteld. Uit de opgave door klager aan verweerder van een bepaald (post)adres kan niet worden afgeleid dat klager zonder recht of titel op een ander adres verblijft.
5.5 Het hof stelt voorop dat klager en zijn ex-partner beiden cliënt van verweerder waren. Daarvan uitgaande heeft de raad de klacht terecht gegrond verklaard en aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Aan verweerder kan worden toegegeven dat klager in het telefoongesprek van 10 maart 2017 kort de gelegenheid heeft gehad om met enkele zinnen iets te zeggen over de woning, maar dat doet niet af aan het feit dat dat verweerder niet heeft weerhouden van zijn aanwijzing aan klager dat deze de woning diende te verlaten, terwijl verweerder die zaak niet behandelde en van die kwestie niet meer wist dan wat hij van de ex-partner van klager had gehoord. Verweerder heeft daarmee blijk gegeven van vooringenomenheid jegens zijn cliënt, hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt.
5.6 Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
De grieven II t/m IV van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen.
5.7 Het hof voegt daar ten slotte nog aan toe dat de opvatting zoals verweerder die verwoordt in zijn beroepschrift en de pleitnota bij het hof, dat advocaten die uit maatschappelijke overtuiging lastige zaken op basis van een toevoeging behandelen niet nadien op de vingers getikt moeten worden voor iedere onvolkomenheid, maar een zekere margin of appreciation dienen te krijgen, door hem niet wordt gedeeld. Voor iedere advocaat, of hij nu betalend of op basis van een toevoeging optreedt, geldt dezelfde betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet.
5.8 De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
5.9 Het hof zal verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten aan klager;
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.11 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 april 2018 onder nummer 17-643/DH/DH;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.
De beslissing is verzonden op 11 januari 2019.