Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-04-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:89

Zaaknummer

180338

Inhoudsindicatie

Beklag ex artikel 5 Advocatenwet (weigering verzoek inschrijving op tableau). Het hof is van oordeel dat sprake is van gegronde vrees dat verweerder in de toekomst inbreuk zal maken op wet- en regelgeving of tuchtrechtelijk verwijtbaar zal handelen, omdat hij bij zijn (tweede) verzoek om inschrijving blijk heeft gegeven van handelen waarvoor hij eerder tuchtrechtelijk veroordeeld is: nonchalance, onzorgvuldigheid en slordigheid.  De stukken bij zijn verzoek zijn incompleet dan wel incorrect en de financiën lijken niet op orde. Daarbij is op basis van de begroting en het businessplan onvoldoende duidelijk hoe verweerder zijn praktijk denkt op te bouwen en vorm te geven. Ook is het kantoor waar verweerder zijn praktijk denkt onder te brengen niet met concrete toezeggingen gekomen over de zaakinstroom van  verweerder noch over de duurzaamheid van de beoogde samenwerking. Beklag ongegrond

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 5 april 2019

in de zaak 180338      

     

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

De Raad van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Gelderland

de Raad

 

1    BEKLAG

1.1    In een beklag, door de griffie van het hof op 27 december 2018 ontvangen, heeft klager zich beklaagd over de beslissing van de Raad van 13 november 2018, houdende de weigering van de Raad om het verzoek van klager tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen.

1.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 maart 2019, waar zijn verschenen klager, vergezeld door mr. J.E. Brands, en namens de Raad mr. F.B.M. van Aanhold en mr. dr. L.A. Kjellevold. Klager heeft zijn beklag toegelicht aan de hand van een pleitnota, die aan het hof is overgelegd.

1.3    Het hof heeft kennis genomen van:

-    de voornoemde beslissing van de Raad van 13 november 2018, verzonden bij brief van 16 november 2018;

-    de reactie van de Raad van 23 januari 2019 op het beklagschrift.

 

2    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

2.1    Klager heeft van 16 juni 1993 tot 2 november 2010 ingeschreven gestaan op het advocatentableau.

2.2    Bij beslissing van 7 september 2009 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad van discipline) is klager met ingang van 17 september 2009 voor onbepaalde tijd geschorst.

2.3    Bij beslissing van 21 september 2009 van de raad van discipline is aan klager de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met bepaling dat de maatregel van schorsing voor de tijd van twee maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd indien en voor zover klager binnen veertien dagen na het in kracht van gewijsde gaan van die beslissing ten kantore van de deken nader omschreven gegevens afgeeft.

2.4    Bij beslissing van de raad van discipline van 17 mei 2010 is aan klager de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden. Deze maatregel gaat niet eerder in dan nadat de aan klager opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd is opgeheven en het onvoorwaardelijke deel van de aan klager bij beslissing van 21 september 2009 opgelegde schorsing is uitgewerkt.

2.5    Bij beslissing van de raad van discipline van 30 augustus 2010 heeft de raad van discipline ambtshalve een last tot tenuitvoerlegging gegeven van de bij beslissing van 21 september 2009 voorwaardelijk opgelegde schorsing voor de duur van twee maanden. Deze maatregel gaat niet eerder in dan nadat de aan klager opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd is opgeheven en zowel het oorspronkelijk voorwaardelijke deel van de aan klager bij beslissing van 21 september 2009 opgelegde onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden is uitgewerkt.

2.6    Bij brief van 27 augustus 2014 heeft klager aan de Raad van Toezicht in Limburg kenbaar gemaakt dat hij weer wil toetreden tot de advocatuur en die Raad van Toezicht verzocht mee te werken aan de opheffing van zijn schorsing.

2.7    Bij brief van 24 december 2014 heeft de Raad van Toezicht in Limburg aan klager te kennen niet mee te willen werken aan de opheffing van zijn schorsing.

2.8    Bij beslissing van 16 oktober 2016 van de raad van discipline is de opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd opgeheven.

2.9    Bij brief van 2 oktober 2017 heeft klager een verzoek gedaan tot inschrijving op het tableau.

2.10  Bij beslissing van 16 november 2017 heeft de Raad geweigerd het verzoek tot inschrijving in behandeling te nemen onder toepassing van artikel 4 van de Advocatenwet.

2.11    Bij klaagschrift van 26 december 2017 is klager van de afwijzende beslissing van de Raad in beklag gegaan.

2.12    Op 12 februari 2018 heeft het hof het beklag ter zitting behandeld. Klager heeft op die zitting zijn beklag ingetrokken onder de toezegging van de Raad dat een nieuw verzoek in behandeling zal worden genomen en dat aan klager niet de in artikel 2 lid 9 van de Advocatenwet genoemde termijn van één jaar zal worden tegengeworpen.

2.13    Bij brief van 18 oktober 2018 heeft mr. Brands op verzoek van klager het verzoekschrift van 8 oktober 2018 tot inschrijving op het advocatentableau bij de Raad ingediend.

2.14    Op 1 november 2018 is klager over zijn verzoek gehoord door mr. Van Aanhold en mr. Kjellevold. Daarvan is een verslag opgemaakt.

2.15    Bij brief van 16 november 2018 heeft de Raad aan klager medegedeeld dat in de vergadering van 13 november 2018 van de Raad is besloten om het verzoek van klager niet in behandeling te nemen.

2.16    Bij klaagschrift van 26 december 2018 is klager tegen de afwijzende beslissing van de Raad in beklag gegaan.

 

3    WEIGERING

3.1    Aan de weigering om het verzoek van 18 oktober 2018 in behandeling te nemen heeft de Raad het volgende ten grondslag gelegd. De Raad heeft verwezen naar het verhandelde ter zitting van 12 februari 2018. Ten aanzien van een nieuw verzoek is toen aan klager door het hof het volgende voorgehouden: “Als u terug wilt komen op het tableau dient u een kraakhelder stuk aan te leveren waaruit blijkt hoe u dat wilt aanpakken. Ook bijvoorbeeld hoe u die eerste vijf maanden door wilt komen. Er is kennelijk wantrouwen bij de raad en ook nu komt u met een e-mail waarbij een belangrijke bijlage ontbreekt. Dat wantrouwen is mede ingegeven door uw tuchtrechtelijk verleden. Het is aan u om ervoor te zorgen dat er een compleet verzoek ligt dat wordt ingebed en ondersteund door uw nieuwe kantoor”. De Raad is van oordeel dat het verzoek van 18 oktober 2018 niet aan deze vereisten voldoet, zodat de vrees die ten grondslag lag aan de afwijzing van het verzoek van 2 oktober 2017 niet is weggenomen. Er bestaat bij de Raad nog steeds aanleiding om te vrezen dat klager niet voldoet aan de voor de advocaten geldende regels. Het is zorgwekkend dat er wederom een gebrekkig verzoekschrift is ingediend (ontbreken van de juiste versie van de maatschapsovereenkomst; ontbreken van een juiste begroting, op de hoorzitting is een aangepaste begroting overgelegd; onjuiste verklaring ex artikel 2, lid 6, van de Advocatenwet). Gezien het tuchtrechtelijk verleden (slordigheden, administratieve nonchalance en onzorgvuldigheid)  is  bij de aanvraag sprake van een herhaling van gedrag, volgens de Raad. Daarnaast ontbreekt een concreet plan van aanpak/businessplan en ontbreekt wederom een inzichtelijke begroting. Tot slot heeft de Raad bezwaren tegen de beoogde samenwerking waarbij  sprake lijkt te zijn van een eenmanskantoor ingebed in een maatschap. Garanties dat het kantoor klager relevant steun ontbreken, aldus de Raad.

 

4    BEKLAG

4.1    In zijn klaagschrift heeft klager aangevoerd dat de Raad ten onrechte zijn tuchtrechtelijk verleden van negen jaar oud heeft betrokken in zijn beslissing. Klager acht de door de Raad gestelde vrees ongegrond. Van een gebrekkig verzoekschrift is volgens klager geen sprake. Toen hij constateerde dat de juiste versie van het maatschapscontract niet bij het verzoek zat, heeft hij na de hoorzitting de juiste versie nagestuurd. Op de hoorzitting van 1 november 2018 heeft hij een aangepaste begroting ingediend (die wel rekening hield met een nog te ondergane schorsing van vijf maanden). Van slordigheid, nonchalance of onzorgvuldigheid is volgens klager geen sprake. De onjuiste verklaring ex artikel 2, lid 6, van de Advocatenwet betreft een slordigheid van de Raad van Orde in Limburg. Het door hem overgelegde businessplan is toegespitst op zijn toekomstige praktijk, die volledig is ingebed in het toekomstige kantoor. Op de hoorzitting is besproken dat het lastig is aan zijn begroting realistische omzetten te koppelen. Klager zal zich toeleggen op de huurrecht- en ondernemingsrechtpraktijk. Er is nog geen duidelijkheid of hij de huurrechtpraktijk van één van de maten kan overnemen. Hij zal een praktijk van de grond af aan moeten opbouwen. Gedurende de eerste maanden tot zijn schorsing is uitgewerkt, zal klager  drie dagen per week het werk doen wat hij thans ook doet (groothandel in geurkaarsen). Tot slot voldoet de samenwerking met het toekomstige kantoor aan de Verordening op de Advocatuur, aldus klager.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof is met de Raad van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.2    Het hof is tot de conclusie gekomen dat klager niet op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat voorvallen uit zijn tuchtrechtelijk verleden in hoge mate onwaarschijnlijk maakt en dat daarvoor ook anderszins onvoldoende overtuigende waarborgen zijn geboden.

5.3    Het verzoek tot inschrijving dat het hof op 12 februari 2018 heeft behandeld, heeft klager ingetrokken omdat het op een aantal onderdelen niet bleek te kloppen. Zo ontbrak een belangrijke bijlage bij het verzoek en de destijds bijgevoegde samenwerkingsovereenkomst bleek te worden vervangen door een maatschapsovereenkomst. De feitelijke grondslag van het verzoek bleek te worden veranderd. Ook de overgelegde begroting kon het hof niet overtuigen. Aan klager is toen voorgehouden hetgeen hierboven onder 3.1. is geciteerd.

5.4    Anders dan klager is het hof met de Raad van oordeel dat er bij het onderhavige verzoek tot inschrijving sprake is van een herhaling van zetten die duidt op nonchalance, slordigheid en onzorgvuldigheid, feiten waarvoor in het verleden de voornoemde tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd. Bij het verzoek van 18 oktober 2018 ontbrak aanvankelijk een juiste versie van de begroting en een juiste versie van de  maatschapsovereenkomst. Ook is er geen correcte verklaring ex artikel 2 lid 6 van de Advocatenwet van de Raad van Orde in Limburg bijgevoegd.  Van klager mocht worden verwacht dat hij die verklaring had gecontroleerd en een nieuwe, juiste verklaring had gevraagd. Dat heeft klager nagelaten.

5.5    Daarbij is het hof niet ervan overtuigd dat klager zijn financiën op orde heeft. Gelet op de aard van de beoogde samenwerking met het advocatenkantoor (feitelijk is de beoogde praktijk van klager een eenmanszaak die per maand minimaal € 1.000,- moet afdragen aan dat kantoor voor de genoten faciliteiten als huisvesting, secretariële en administratieve ondersteuning) mocht van klager een deugdelijk en concreet onderbouwd businessplan met begroting worden verwacht, zeker gelet op hetgeen klager bij de behandeling van zijn vorige verzoek is voorgehouden en nu hij voor zijn eigen omzet moet zorgen. De begroting, die slechts op het eerste jaar ziet, waarvan in de eerste maanden nog een ten uitvoer te leggen schorsing loopt, is te algemeen en niet concreet onderbouwd. Zo heeft klager niet kunnen overtuigen hoe hij zijn praktijk concreet gaat opbouwen, welke activiteiten hij daarvoor gaat ondernemen en welke inkomsten hij daaruit verwacht. Klager voert wel aan dat hij bestaande relaties “warm’ heeft gehouden, maar een concreet overzicht hoe groot dat bestand is en wat voor werk daaruit zou kunnen voortvloeien ontbreekt. Ook het beoogde advocatenkantoor is niet met concrete toezeggingen gekomen die het hof ervan hebben overtuigd dat klager een substantieel aantal zaken krijgt toebedeeld. Zo is onduidelijk gebleven of klager op (korte) termijn de huurrechtpraktijk van één van de maten kan overnemen. Het is allemaal erg ongewis. Dat geldt ook voor de duurzaamheid van de beoogde samenwerking. Van een deugdelijke duurzame inbedding met toezegging van het beoogde kantoor voor de lange termijn is het hof onvoldoende gebleken. Al met al is de visie en gedachtevorming achter de opgestelde begroting weinig concreet. Naar het oordeel van het hof heeft de Raad terecht geoordeeld dat het businessplan en de begroting niet voldoende inzicht geven in de beoogde praktijkvoering van klager. 

5.6    Het hof komt dan ook tot de slotsom dat het beklag ongegrond is.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 13 november 2018 ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, L. Ritzema, J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.

De beslissing is verzonden op 5 april 2019.