Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:85

Zaaknummer

180290

Inhoudsindicatie

Klacht van advocaat in strafzaak dat verweerder bij zijn bezoek aan de gedetineerde cliënt van klaagster in de PI deze cliënt inhoudelijk heeft geadviseerd zonder dossierkennis, zonder  van de stand van zaken op de hoogte te zijn en zonder bekend te zijn met het door de cliënt in de procedure ingenomen standpunt. Bezoek van verweerder in de PI vond plaats in kader afwikkeling civiele zaak die verweerder voor de cliënt had gedaan. Door de raad op grond van gedragsregels 17 oud (welwillendheid) en 22 oud (overname van strafzaken) gegrond verklaard met waarschuwing. Het hof vernietigt de uitspraak van de raad en verklaart de klacht ongegrond. Uitgaande van de door verweerder gegeven toelichting was hij in de PI om uitleg te geven over de afloop van een andere kwestie, kreeg hij een vraag over de lopende strafzaak en heeft hij daarop in algemene bewoordingen geantwoord. De toe te passen norm is dat verweerder niet inhoudelijk mocht adviseren over de strafzaak zonder dossierkennis. Het hof kan niet vaststellen dat dit in strijd met die norm wel is gebeurd.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 3 juni 2019

in de zaak 180290

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. N.A. de Leon-van den Berg

tegen:

klaagster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 1 oktober 2018, onder nummer 18-159, aan partijen toegezonden op 1 oktober 2018, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a) ongegrond is verklaard, klachtonderdeel b) gegrond, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:216.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 oktober 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-     de stukken van de eerste aanleg;

-     e-mailbericht van klaagster van 31 januari 2019;

-     e-mailbericht van klaagster van 4 februari 2019;

-     e-mailbericht van de gemachtigde van verweerder van 21 februari 2019;

-     aanvulling beroepschrift van verweerder van 25 maart 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 april 2019, waar verweerder en zijn gemachtigde zijn verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ….

b)    de cliënt van klaagster tijdens het bezoek aan de PI inhoudelijk te adviseren over diens strafzaak zonder dossierkennis zonder op de hoogte te zijn van de stand van zaken in het dossier en zonder bekend te zijn met het door de cliënt van klaagster in de procedure ingenomen standpunt.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Al langer behartigde klaagster op verzoek van S diens (strafrechtelijke)  belangen.

4.2    Klaagster bezat een toevoeging op haar naam ten behoeve van bijstand aan S ter zake van een (aangekondigde) ontnemingsvordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Op 7 oktober 2013 is die toevoeging op naam van verweerder gezet als opvolgend advocaat. In de toevoeging staat een adres van S in A genoemd.

4.3    Aan verweerder als toenmalige advocaat van S is door het Openbaar Ministerie meegedeeld dat de aangekondigde ontnemingsvordering niet wordt ingesteld en dat de desbetreffende zaak gesloten is. Op 27 oktober 2016 heeft verweerder aan S een brief gestuurd naar een adres in A en aan S laten weten:

“Middels onderhavig schrijven deel ik u mede dat ik van het openbaar ministerie het bericht heb ontvangen dat bovengenoemde ontnemingszaak is geseponeerd. In verband hiermee verzoek ik u contact met mij op te nemen zodat ik een en ander kan toelichten. Wellicht dat er in verband met deze ontnemingszaak ook nog beslagen zijn gelegd op goederen die u nog niet terug heeft. I[n] afwachting van uw bericht teken ik.”

4.4    Op 1 november 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand op verzoek van verweerder de vergoeding van de toevoeging aan S inzake de ontnemingskwestie vastgesteld.

4.5    S. is, na de strafzaak waarin de ontnemingsvordering was aangekondigd, van andere strafbare feiten verdacht geworden. Ter zake van die verdenking heeft hij verkozen door klaagster te worden bijgestaan.

4.6    Op 24 april 2017 heeft verweerder S in de PI te X bezocht. Ook toen werd hij ter zake van de nieuwe ten laste gelegde strafbare feiten bijgestaan door klaagster. In verband met een of meer van die feiten bevond S zich destijds in voorlopige hechtenis.

4.7    Per faxbericht van 25 april 2017 om 16.19 uur heeft verweerder aan klaagster geschreven dat S zich tot hem had gewend met het verzoek om diens belangen (in de lopende strafzaken) verder te behartigen en heeft hij aan klaagster een overnameverzoek gedaan.

4.8    In reactie hierop heeft klaagster per e-mail van 25 april 2017 aan verweerder laten weten niet met de overname van de zaak van S akkoord te gaan totdat zij S zelf had gesproken. En voorts:

“Dit te meer nu u deze cliënt in het verleden van mij overnam, maar hij daarna niet tevreden bleek en zijn zaken weer bij mij onderbracht. En dit inmiddels al weer geruime tijd. (…) Nu er ook eerst in juni 2017 een inhoudelijke zitting plaatsvindt, het dossier niet erg omvangrijk en ingewikkeld is en er dus geen noodzaak is in cliënt op korte termijn te bezoeken, verzoek ik u vriendelijk cliënt niet te bezoeken totdat ik u nader bericht. Ik zal natuurlijk een en ander spoedig aan u terugkoppelen.”

4.9    Per e-mail van 2 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder het volgende laten weten:

“(…) Hedenmiddag bezocht ik [S]. Met hem besprak ik het plotselinge overnameverzoek. Hij gaf aan dat hij door u bezocht was hetgeen mij enigszins bevreemdt gezien mijn verzoek aan u dat niet te doen. (…) Van een – nog – lopende strafzaak waarin u cliënt bijstaat kan m.i. overigens ook geen sprake zijn nu deze allen door mij worden behandeld. Had u een andere reden om hem te bezoeken, dan had het niet meer dan beleefd geweest van u op mijn mail van dinsdag 25 april jl. van 16.19 uur te reageren.

Tevens gaf cliënt aan dat hij u had aangegeven eerst mij zelf te willen spreken alvorens u het overnameverzoek zou verzenden. Een zelfde boodschap heeft hij ook bij mijn secretaresse achtergelaten kort voor uw faxbericht van 25 april. (…)

Cliënt vertelde mij ook dat u hem inhoudelijk heeft geadviseerd. Immers, u zou hem hebben geadviseerd niet mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek en u zou daarbij uitspraken hebben gedaan over de op te leggen straffen. Ook dat bevreemdt mij gezien het feit dat u over geen enkele dossierkennis beschikt, laat staan de stand van zaken in de procedure dan wel de juridische mogelijkheden in het dossier kent. Cliënt gaf mij te kennen dit ook niet met u te hebben besproken. Uw advies zou hij al hebben gevolgd, hetgeen mogelijk negatieve gevolgen gaat hebben.

Daarnaast gaf cliënt aan verward te zijn en het moeilijk te vinden dat iedereen om hem heen - in de PI - op hem in praat en ongevraagd adviezen en meningen geeft. Ik betreur dat ook. Cliënt is kwetsbaar, hetgeen uit de strafzaak zelf al blijkt. Dit is dan ook de reden dat cliënt op de extra zorgvoorziening verblijft. (…)

Zoals u nu uit bovenstaande zult begrijpen ga ik met overname niet akkoord. (…).”

4.10    Hierop heeft verweerder per e-mail van 3 mei 2017 als volgt gereageerd jegens klaagster:

“(…) De zaak die ik van cliënt nog onder mij heb betreft de ontnemingszaak van de strafzaak die ik destijds van u heb overgenomen. In die zaak heb ik onlangs het bericht ontvangen dat deze is ingetrokken, hetgeen de reden was van mijn bezoek aan cliënt.

Dat cliënt eerst met u wilde spreken alvorens ik een overnameverzoek zou doen is onjuist. Hij heeft mij juist expliciet verzocht om zo spoedig mogelijk een overnameverzoek te doen.

De reden hiervan was dat cliënt ernstige twijfels had over uw advies om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Hij vroeg mij ! om mijn mening inzake dit advies. Ik heb hierop aan cliënt medegedeeld dat het in principe riskant is om een dergelijk onderzoek mee te werken omdat er conclusies uit zouden kunnen komen waarin hij zich niet zou kunnen vinden en verstrekkende gevolgen voor zijn toekomst zouden kunnen hebben (ambulante psychische behandeling/ plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis/ (voorwaardelijk) TBS).

Het moge duidelijk zijn dat dossierkennis niet nodig is voor een dergelijk standaard advies.

Uitspraken over de mogelijk op te leggen straffen heb ik nimmer gedaan. Kennelijk doelt u op de hierboven genoemde mogelijke conclusies van het persoonlijkheidsonderzoek.”

4.11    Op 8 mei 2017 heeft klaagster het dossier van S. en de daarmee samenhangende zaken aan verweerder overgedragen.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt voorop dat klachtonderdeel a, waarmee klaagster het bezoek in de PI door verweerder aan haar cliënt aan de orde stelde, door de Raad ongegrond is bevonden en dat tegen dat oordeel geen hoger beroep is ingesteld.

5.2    In appel gaat het uitsluitend om klachtonderdeel b, waarmee klaagster er over heeft geklaagd dat verweerder de cliënt van klaagster tijdens het bezoek in de PI inhoudelijk heeft geadviseerd over de strafzaak die bij klaagster in behandeling was, zulks zonder dossierkennis en zonder op de hoogte te zijn van de stand van zaken in het dossier en zonder bekend te zijn met het door de cliënt van klaagster in de procedure ingenomen standpunt.

5.3    Verweerder bezocht de cliënt om hem te informeren over de uitkomst van de ontnemingszaak, die bij verweerder in behandeling was. Hij kreeg bij die gelegenheid -naar hij onbetwist heeft gesteld- voor hem onverwacht de vraag van de cliënt voorgelegd of deze, in de strafzaak die bij klaagster in behandeling was, mee zou moeten werken aan een persoonlijkheidsonderzoek.

5.4    Verweerder heeft verder onbetwist gesteld dat hij toen op die vraag slechts in algemene zin heeft geantwoord, namelijk dat meewerken een risico opleverde, in die zin dat het onderzoek een uitkomst zou kunnen hebben waarmee de cliënt zich niet zou kunnen verenigen en verstrekkende gevolgen voor zijn toekomst zou kunnen hebben. Hieraan heeft verweerder -naar hij onbetwist heeft gesteld- toegevoegd dat hij niet kon zeggen of dit in deze zaak van de cliënt ook het geval was, omdat verweerder van die zaak niets wist en hij niet over het dossier beschikte. Verweerder heeft in zijn appelmemorie en ter zitting van het hof naar voren gebracht dat hij naar aanleiding van de vraag van de cliënt voor een dilemma stond: helemaal niets zeggen of slechts in algemene zin antwoorden. Verweerder heeft voor het laatste gekozen.

5.5    Het hof kan niet vaststellen dat verweerder de cliënt inhoudelijk heeft geadviseerd in de strafzaak die bij klaagster in behandeling was, anders dan dat hij in algemene zin op een vraag van de cliënt heeft gezegd dat aan het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek risico’s zijn verbonden onder aantekening dat hij dit in dit concrete geval niet kon zeggen omdat hij het dossier niet kende. Onder deze omstandigheden, waarin het bezoek van verweerder aan de cliënt in de PI als zodanig goed verklaarbaar was (zie 5.3), acht het hof het handelen van verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.6    De slotsom is dat klachtonderdeel b ongegrond is en dat de uitspraak van de Raad dient te worden vernietigd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2018, nummer 18-159, voor zover klachtonderdeel b bij die beslissing gegrond is verklaard en aan verweerder een maatregel is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klaagster en de proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-    verklaart klachtonderdeel b alsnog ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen,

N.H. van Everdingen, G. Creutzberg en J.M. Rowel-van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.