Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:103
Zaaknummer
180135
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Klagers niet-ontvankelijk voor zover beroep gericht tegen gegrond verklaard klachtonderdeel. Hof bekrachtigt beoordeling raad ten aanzien van excessief declareren, omdat de tuchtrechter dit marginaal toetst. Over de klacht dat verweerder ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en dat verweerder ten onrechte niet heeft gewezen op de toepasselijke financiële regelingen heeft de raad ten onrechte niet beslist. Het hof is van oordeel dat niet is vast te stellen dat verweerder ontoelaatbare druk uitoefent, nu partijen hierover een verschillende lezing geven. Dat verweerder niet heeft gewezen op financiële regelingen is niet verwijtbaar omdat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog geen sprake was van een declaratiegeschil. Klacht ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad. Geen proceskostenveroordeling in hoger beroep.
Uitspraak
BESLISSING
van 12 juli 2019
in de zaak 180135
naar aanleiding van het beroep van:
klager sub 1
klaagster sub 2
hierna tezamen: klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van 23 april 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad), gewezen onder nummer 17-775/DB/LI en aan partijen toegezonden op 24 april 2018. De raad heeft van de klacht van klagers de klachtonderdelen 1, 4, 5, 6 en 7 ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel 2 is gegrond verklaard voor zover dit ziet op het verwijt dat verweerder de voor hem geldende financiële regels jegens klagers niet naar behoren heeft nageleefd. Klachtonderdeel 2 is echter ongegrond verklaard voor zover dit ziet op het verwijt dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.
Klachtonderdeel 3 is gegrond verklaard voor zover het ziet op de verwijten dat verweerder klagers onvoldoende vooraf in kennis heeft gesteld van de te ondernemen juridische stappen, hen onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van de voortgang en hen daarover onjuist heeft geïnformeerd en hij klager sub 1 niet heeft opgevoerd in de aanhangig gemaakte procedure. Voor zover klachtonderdeel 3 ziet op het verwijt dat verweerder het gespreksverslag d.d. 5 maart 2015 aan de wederpartij heeft toegestuurd en klagers ten onrechte positief heeft geadviseerd over een voeging door partij K., acht de raad het onderdeel ongegrond.
De raad heeft aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is daarbij veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers, de reiskosten van € 50,- aan klagers en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:62.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klagers is door de griffie van het hof ontvangen op 24 mei 2018.
2.2 Verder heeft het hof kennis genomen van het dossier van de raad en de brief met bijlagen van verweerder d.d. 10 juli 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 mei 2019 waar verweerder en klagers, bijgestaan door mr. R. Haouli, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, zijn verschenen.
3 KLACHT
Voor zover in hoger beroep van belang houdt de klacht, zakelijk weergegeven, het volgende in. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1. (…);
2. hij de met beide klagers gemaakte financiële afspraken en de voor hem geldende regels niet nakwam. Het gaat om:
a. (…);
b. het declareren voor werkzaamheden ondanks verleende toevoeging;
c. het uitblijven van specificaties van de declaraties en onterecht/dubbel gedeclareerde werkzaamheden;
d. de vaststellingsovereenkomst van december 2015;
3. (…)
4. hij in de belastingkwestie klaagster sub 2 (in haar hoedanigheid van bestuurder van R. BV en voor zichzelf) onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van de voortgang en haar daarover onjuist heeft geïnformeerd en deze kwestie onvoldoende voortvarend heeft opgepakt;
5. (…);
6. (…);
7. (…)
4 FEITEN
4.1 Voor zover in hoger beroep van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.
4.2 Verweerder heeft klagers in de periode van 9 januari 2015 tot medio juli 2016 bijgestaan in meerdere kwesties. Klager sub 1 verkeerde na tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling in staat van faillissement. Klaagster sub 2 was bestuurder van R. B.V. (verder: het makelaarskantoor), welke vennootschap per 22 december 2015 is ontbonden en opgehouden te bestaan.
4.3 Bij e-mailbericht d.d. 13 januari 2015 heeft verweerder een tweetal opdrachtbevestigingen aan klagers toegezonden. De eerste opdrachtbevestiging zag op het geschil tussen klagers (in privé) en de verhuurder van de door hen bewoonde woning. Hierin heeft verweerder onder meer vastgelegd dat zijn honorarium
€ 195,- per uur bedraagt, exclusief BTW en 5 % kantoorkosten.
4.4 Op 13 januari 2015 heeft verweerder aan klagers een voorschotnota gestuurd ten bedrage van € 1.000,- exclusief BTW. Op 3 februari 2015 heeft verweerder aan klagers een tweede voorschotnota ten bedrage van € 1.000,- exclusief BTW gestuurd. Beide nota’s zijn door klagers voldaan.
4.5 De tweede opdrachtbevestiging zag op het geschil tussen het makelaarskantoor en de belastingdienst. In de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat de door verweerder te verrichten werkzaamheden zouden inhouden het verlenen van bijstand en geven van advies “omtrent de aanslagregeling en onderzoeken door de belastingdienst en/of fiscale recherche”. Ook in deze zaak is een honorarium van € 195,- per uur te vermeerderen met 5% kantoorkosten en BTW vastgelegd. In dit dossier heeft verweerder vanaf januari 2015 gecorrespondeerd en telefonisch contact gehad met de Belastingdienst en klagers. Verweerders werkzaamheden zagen onder meer op bijstand in het beroep tegen de aanslag Vennootschapsbelasting (Vpb) 2013.
4.6 In de zaak tegen de belastingdienst heeft verweerder bij e-mailbericht d.d. 10 juli 2015 de nota griffierecht van de rechtbank doorgestuurd aan klagers met het verzoek om voor tijdige (“uiterlijk 23-7-2015”) betaling zorg te dragen. Op de nota was vermeld dat niet tijdige betaling niet-ontvankelijkheid tot gevolg kon hebben. Op 20 augustus 2015 overhandigde verweerder tijdens een bespreking met klagers aan hen een betalingsherinnering van de rechtbank d.d. 24 juli 2015, waarop vermeld stond dat de uiterste termijn van betaling een dag later, namelijk op 21 augustus 2015 zou verlopen. Omdat tijdige betaling van het griffierecht is uitgebleven, is het beroep tegen de belastingaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
4.7 Verder heeft verweerder klager sub 1 vanaf 9 april 2015 bijgestaan in een arbeidsgeschil. Verweerder heeft de behandeling van deze zaak, waarin vóór overname een toevoeging was verstrekt, op verzoek van klager overgenomen van diens vorige advocaat.
4.8 Bij e-mailbericht d.d. 17 april 2015 heeft verweerder aan klagers een voorschotnota toegezonden ten bedrage van € 1.500,- exclusief BTW in de huurkwestie, alsmede een voorschotnota ten bedrage van € 500,- exclusief BTW in het dossier van het makelaarskantoor en een nota ter zake de door verweerders kantoor voorgeschoten griffierechten en deurwaarderskosten in de huurkwestie ten bedrage van € 1.226,60.
4.9 Klagers hebben de voorschotnota in de kwestie van het makelaarskantoor d.d. 17 april 2015 ten bedrage van € 500,-- exclusief BTW op 15 juni 2015 voldaan. De andere twee op 17 april 2015 verzonden nota’s hebben klagers niet voldaan, waarop verweerder klagers bij e-mailbericht d.d. 14 september 2015 heeft verzocht om alsnog voor 21 september 2015 voor betaling zorg te dragen. Verweerder heeft daarbij aan klagers medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden bij uitblijven van betaling zou opschorten.
4.10 Bij e-mailbericht d.d. 15 september 2015 heeft klaagster sub 2 aan verweerder medegedeeld dat volledige betaling van de openstaande facturen op dat moment onmogelijk was. Voorts schreef zij:
“Vriendelijk wil ik u verzoeken mij de vermelde nieuwe nota – conform uw bericht – voorzien van een specificatie te doen toekomen. Mochten er voorts nog facturen zijn dan zou ik u vriendelijk willen vragen mij hiervan maandelijks een overzicht te sturen zodat deze niet te hoog oplopen, waardoor onverhoopt het overzicht wordt kwijtgeraakt en er onnodig onrust ontstaat.”
4.11 Bij e-mailbericht d.d. 1 november 2015 heeft verweerder klagers bericht dat in de huurkwestie op 17 december 2015 een comparitie van partijen zou plaatsvinden. Bij de e-mail was voorts gevoegd een drietal overzichten ter zake de door verweerder van 9 januari 2015 tot op dat moment verrichte werkzaamheden:
- inzake de huurkwestie, voor een totaal van 75:42 uren en een honorarium van € 14.020,50;
- inzake de voor het makelaarskantoor verrichte werkzaamheden, met een totaal van 19:42 uren en een honorarium van € 3.354,-;
- inzake diverse werkzaamheden, waaronder de werkzaamheden inzake het arbeidsgeschil van klager sub 1, met een totaal van 31 uren en een honorarium ten bedrage van € 6.045,-.
4.12 Bij e-mailbericht d.d. 2 november 2015 heeft klaagster sub 2 verweerder bericht:
“Alvorens ik inhoudelijk zal reageren op de door u toegezonden overzichten moet mij van het hart dat ik ten zeerste betreur dat ik na herhaald verzoek mijnerzijds om zaken niet op te laten lopen en overzichten en facturen maandelijks te verstrekken eerst op zondag 1 november 2015 een totaaloverzicht (naar ik begrijp uit uw berichtgeving) mocht ontvangen.”
4.13 Op 23 november 2015 heeft tussen klagers en verweerder een bespreking op het kantoor van verweerder plaatsgevonden, waarbij is gesproken over het honorarium dat verweerder bij klagers in rekening zou brengen en over een betalingsregeling. Op 1 december 2015 heeft verweerder per e-mail aan klagers medegedeeld dat hij doende was om de gemaakte afspraken vast te leggen in een overeenkomst.
4.14 Bij brief van 3 december 2015, met in bijlage een conceptovereenkomst heeft verweerder aan klagers geschreven:
“Bijgaand treft u in viervoud de overeenkomst aan terzake de werkzaamheden en de gewenste betalingsregeling. (…) Een gedeelte van de werkzaamheden staat op niet factureren en is niet in rekening gebracht. De werkzaamheden inzake [de arbeidszaak, HvD] zijn uit het dossier verwijderd, aangezien dit dossier wel op basis van de toevoeging zal worden behandeld. Voor de werkzaamheden met betrekking tot [de huurzaak, HvD] heb ik verder het uurtarief aangepast naar € 125,-, met daarbij de regeling dat bij een succesvol verloop van de zaak achteraf een aanvullende vergoeding wordt berekend.
(…)”
4.15 Bij e-mailbericht d.d. 14 december 2015 heeft verweerder aan klagers bericht:
“Op 3 december heb ik u de overeenkomst met betrekking tot de werkzaamheden toegezonden. Ik heb deze nog niet retour mogen ontvangen. Ik wil u verzoeken daarvoor omgaand zorg te dragen, mede gelet op het feit dat de comparitie van aanstaande donderdag anders wel erg kort dag wordt.”
4.16 Bij e-mailbericht d.d. 14 december 2015 heeft klaagster sub 2 hierop als volgt gereageerd:
“De overeenkomst waarnaar u verwijst heb ik eerst op woensdag 8 december per post mogen ontvangen. (…) Ik vind het uiterst teleurstellend en vervelend nu het gevoel te krijgen dat ik onder druk zou moeten tekenen, hetgeen ik dan ook niet voornemens ben. (…) Het lijkt me mijn volste recht een dergelijke overeenkomst te laten controleren alvorens iets te laten ondertekenen. De afspraak staat voor 24 december 2015, dit was de eerst mogelijke datum. (…) Daar het voor u denk ik ook van enig belang is dat de comparitie gewoon doorgang heeft lijkt me niet verstandig deze op zo korte termijn te cancelen. Uiteraard kan ik enkel hopen dat mijn vertrouwen in u hierin niet wordt geschaad.(…) ”
4.17 Bij e-mailbericht d.d. 16 december 2015 heeft verweerder klagers bericht:
“De comparitie gaat gewoon door. Ik stel voor dat we bij ons op kantoor treffen om 8.30 om nog kort te bespreken.”
4.18 Op 17 december 2015, de dag waarop de comparitie heeft plaatsgevonden, hebben klagers en verweerder de als ‘vaststellingsovereenkomst’ aangeduide overeenkomst ondertekend. Artikel 10 daarvan luidt als volgt:
“Advocaat staat cliënt onder andere bij in een tweetal geschillen. Te weten de procedure tegen de [verhuurder] en de vordering jegens [voormalig werkgever klager sub 2]. In beide geschillen zijn ten behoeve van cliënt vorderingen ingesteld tegen de wederpartij. Cliënt verklaart dat, indien met betrekking tot een of allebei de geschillen de wederpartij (vanwege een schikking, een rechterlijk oordeel, of om eender andere reden) een bedrag dient te betalen aan cliënt, het alsdan door cliënt te ontvangen bedrag zal worden aangewend ter betaling van de openstaande verschuldigde bedragen aan advocaat. (…) [Klager sub 1] verklaart bij deze volledigheidshalve dat hij ermee akkoord gaat dat een eventueel door [voormalig werkgever van klager sub 1] aan hem verschuldigd bedrag (loonvordering e.a.) op de derdengeldrekening van de advocaat zal worden gestort en dat de advocaat gerechtigd is dit bedrag aan te wenden ter betaling van de door cliënt aan hem nog verschuldigde bedragen, ook als het nog verschuldigde bedrag betrekking heeft op werkzaamheden in een ander dossier en/of ten behoeve van [klaagster sub 2] en [makelaarskantoor].”
5 BEOORDELING
5.1 Namens klagers zijn vier grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad, voor zover die de beoordeling van de klachtonderdelen 2 en 4 betreft. Onder randnummer 3 zijn de klachtonderdelen opgenomen, waarop die grieven zien.
Klachtonderdeel 2 – uren toevoeging (sub b)
5.2 De raad heeft overwogen dat verweerder de voor hem geldende financiële regels jegens klagers niet naar behoren heeft nageleefd. De raad heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende nauwgezet te werk is gegaan door de uren in de arbeidszaak van klager sub 2, waarvoor een toevoeging was verstrekt, in eerste instantie op te nemen in de urenspecificaties van zijn declaraties. De raad stelt vast dat verweerder dit heeft hersteld in de vaststellingsovereenkomst, maar dat dit onverlet laat dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.3 Klagers hebben hiertegen aangevoerd dat de raad niet heeft gemotiveerd waaruit blijkt dat de uren inderdaad zijn overgeheveld naar het toevoegingsdossier. Klagers betwisten dat deze correctie heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in hoger beroep een gecorrigeerd urenoverzicht overgelegd. Ter zitting bij het hof hebben klagers hun klacht aangevuld. Zij stellen dat verweerder eerder inzichtelijk had moeten maken of en hoe hij de uren die hij heeft gedeclareerd in de arbeidszaak uit de specificaties heeft gehaald van de zaken die op betalende basis werden verricht en onder het bereik van de toevoeging heeft gebracht.
5.4 Het hof overweegt op dit onderdeel als volgt. Klagers kunnen ingevolge artikel 56, eerste lid, sub a, Advocatenwet alleen in appel komen tegen ongegrond verklaarde onderdelen van hun klacht. Zij zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het door de raad gegrond verklaarde onderdeel, dat verweerder de uren in de arbeidszaak niet had mogen opnemen in de urenspecificatie bij zijn declaratie. Voor zover is beoogd in hoger beroep de klacht aan te vullen, zijn klagers niet-ontvankelijk omdat het hof onderzoekt en oordeelt op grondslag van de beslissing van de raad van discipline. Er is derhalve geen ruimte om aanvullende klachten bij de behandeling in hoger beroep te betrekken.
5.5 Het hof verklaart het hoger beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 2 – excessief declareren (sub c)
5.6 Voor zover klagers beoogden te klagen over excessief declareren, heeft de raad overwogen dat hiervan geen sprake is en dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Het tarief noch het aantal gedeclareerde uren is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden kennelijk onredelijk. Bovendien heeft verweerder zijn uurtarief en het aantal uren gematigd in zijn declaraties, waarna klagers met het honorarium hebben ingestemd, aldus de raad.
5.7 De grief van klagers tegen dit onderdeel is dat de motivering van de raad ontoereikend is gezien het door klagers aangevoerde in hun brief van 2 januari 2018. Ter onderbouwing is in hoger beroep nog het navolgende aangevoerd. De declaraties zijn mede als excessief te waarderen omdat klagers onverwacht met hoge declaraties zijn geconfronteerd, doordat verweerder in strijd met zijn toezegging niet declareerde zodra de voorschotnota was verbruikt maar eerst na verloop van enkele maanden inzicht gaf in de hoogte van de verschuldigde bedragen. Voorts heeft hij ontoelaatbare druk op klagers gelegd door zijn rechtsbijstand bij de comparitie te verbinden aan klagers’ instemming met de overeenkomst die hij had opgesteld met daarin afspraken over betaling.
5.8 Naar het oordeel van het hof kan deze aanvullende onderbouwing niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de raad. Bij de beoordeling van declaraties beperkt de tuchtrechter zich tot een marginale toets van de declaratie (excessiviteit). Bij de beoordeling of er sprake is van excessief declareren gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. Dat betekent dat de wijze van declareren die klagers aan verweerder verwijten niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de declaratie excessief is.
5.9 De grief tegen de overweging van de raad op dit klachtonderdeel slaagt niet. Het hof bekrachtigt de beoordeling van de raad op dit punt.
Klachtonderdeel 2 – vaststellingsovereenkomst en wijzen op financiële regelingen (sub d)
5.10 De raad heeft overwogen dat verweerder bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst niet heeft gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht vanwege (gedeeltes van) de inhoud van die overeenkomst.
5.11 In hoger beroep hebben klagers aangevoerd dat de raad geen oordeel heeft gegeven over de stellingen van klagers dat (i) verweerder bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend en (ii) verweerder heeft verzuimd klagers te informeren over de regelingen waarop zij een beroep kunnen doen als zij bezwaar maken tegen een declaratie.
5.12 Deze grief treft doel. Klagers hebben deze stellingen reeds in eerste aanleg aangevoerd, maar hierop is door de raad ten onrechte niet beslist. Het hof zal doen wat de raad had behoren te doen en oordeelt hierover als volgt:
(i) over de stelling dat verweerder ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend. Klagers en verweerder geven ieder een andere weergave van de gang van zaken bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst. Door het hof is daardoor niet vast te stellen wat de gang van zaken is geweest. Dit leidt tot de conclusie van het hof dat het klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard. De reden daarvoor is niet dat het hof meer of minder waarde hecht aan de lezing van één van de partijen, maar dat de feitelijke grondslag van de klacht niet vast is komen te staan.
(ii) over de stelling dat verweerder in strijd met Regel 27 van de Gedragsregels 1992 klagers bij het ontstaan van het declaratiegeschil niet heeft gewezen op de terzake bestaande regelingen. Regel 27 van de Gedragsregels 1992 ziet op de situatie waarin een declaratiegeschil bestaat tussen een advocaat en zijn cliënt. Hiervan was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen nog geen sprake. Het hof volgt niet de stelling van klagers, dat uit het feit dat deze overeenkomst is gesloten door partijen al volgt dat sprake was van een declaratiegeschil, omdat de vaststellingsovereenkomst kennelijk het karakter heeft van die van een betalingsregeling. Regel 27 van de Gedragsregels 1992 was dan ook (nog) niet van toepassing.
5.13 Het hof komt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel, voor zover aan het hof voorgelegd, ongegrond moet worden verklaard.
Klachtonderdeel 4 – belastinggeschil: betaling griffierecht
5.14 Voor zover in hoger beroep van belang, heeft de raad over dit onderdeel overwogen dat verweerder niet kan worden aangerekend dat het beroep in de belastingkwestie niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het uitblijven van betaling van het griffierecht. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klagers voldoende op de consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht waren gewezen, aldus de raad.
5.15 De grief van klagers tegen dit onderdeel is gericht tegen de motivering van het oordeel van de raad. Klagers stellen zich op het standpunt dat de raad niet concreet maakt waaruit blijkt dat klagers voldoende zijn gewezen op de consequentie van de niet-tijdige betaling van het griffierecht. Zoals blijkt uit de feitenvaststelling door het hof, onder 4.7, zijn klagers er tot twee maal toe op gewezen dat het griffierecht tijdig betaald diende te worden. Op de nota van de rechtbank die zij van verweerder ontvingen, staat uitdrukkelijk vermeld dat niet tijdige betaling kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. Gelet hierop is het verwijt aan verweerder dat hij klagers hier niet indringender voor heeft gewaarschuwd niet ernstig genoeg om de drempel van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid te nemen.
5.16 Hetgeen klagers meer of anders hebben aangevoerd geeft het hof geen aanleiding om anders te oordelen dan de raad. De beslissing van de raad, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd.
Proceskosten in hoger beroep
5.17 Het hof ziet aanleiding een proceskostenveroordeling achterwege te laten en overweegt daartoe het volgende.
5.18 Uit de Memorie van Toelichting, 34 145, nr. 3, vergaderjaar 2014-2015 bij het wetsvoorstel “Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen” blijkt dat met het per 1 januari 2015 ingevoerde artikel 48ac Advocatenwet wordt voorzien in de mogelijkheid van een kostenveroordeling van de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat, waarbij er tevens in wordt voorzien dat deze advocaat kan worden veroordeeld in de kosten van de tuchtprocedure die ten laste komen van de Staat. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk worden gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de procedure noodzakelijk was.
5.19 In dit geval heeft verweerder berust in de beslissing van de raad waarbij de klacht van klagers gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan hem een maatregel is opgelegd.
5.20 Klagers hebben daarentegen wel beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad voor zover het onderdelen betreft die (on)gegrond dan wel niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit hoger beroep heeft er niet toe geleid dat jegens verweerder een niet ongegrond of niet-ontvankelijk deel van de klacht alsnog gegrond wordt verklaard of dat de in eerste aanleg opgelegde maatregel wordt verzwaard. Aangezien verweerder niet degene is die aanleiding heeft gegeven voor het instellen van hoger beroep, is er geen reden verweerder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het hoger beroep van klagers niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel b, sub b;
- verklaart klachtonderdeel b, sub d, ongegrond, voor zover dit aan het oordeel van het hof is voorgelegd;
- bekrachtigt de beslissing van 23 april 2018, gewezen onder nummer 17-775/DB/LI, van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch ten aanzien van klachtonderdeel b, sub c, en klachtonderdeel 4, voor zover dit aan het oordeel van het hof is voorgelegd.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, J. Italianer, R. Verkijk en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
De beslissing is verzonden op 12 juli 2019.