Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:100

Zaaknummer

180229

Inhoudsindicatie

Verweerder is tekortgeschoten in dienstverlening door op enig moment geheel geenwerkzaamheden meer te verrichten en klager daarvan niet op de hoogte te stellen. Door de raad is een waarschuwing opgelegd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad, maar verzwaart de maatregel tot een berisping, mede gelet op de houding van verweerder ter zitting en op zijn tuchtrechtelijk verleden.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 21 juni 2019

in de zaak 180229

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder 

tegen:

klager

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 24 november 2017, onder nummer 17-663/DH/RO, aan partijen toegezonden op 24 november 2017, waarin de voorzitter de klachtonderdelen a en b met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk heeft verklaard en de overige klachten kennelijk ongegrond, alsmede naar de beslissing van de raad van 30 juli 2018 in die zaak, aan partijen toegezonden op 30 juli 2018, waarin de raad het verzet tegen de voorzittersbeslissing op de klachtonderdelen a, b en c gegrond heeft verklaard en voor het overige ongegrond, de klachtonderdelen a en b ongegrond heeft verklaard en klachtonderdeel c gegrond, aan verweerder de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd en verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten.

1.2    De beslissing van de voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:233 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2018:176.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klager met de bijlagen, door het hof ontvangen per e-mail op 2 januari 2019 om 0.03 uur en op 2 januari 2019 om 0.13 uur.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2019, waar klager en verweerder zijn verschenen.

 

3    KLACHT

De klacht die in hoger beroep nog aan de orde is houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

c)    verweerder de energieleverancier niet heeft gedagvaard, hoewel klager daar bij herhaling om heeft verzocht. Verweerder is daarmee tekortgeschoten in zijn dienstverlening jegens klager.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, voor zover in hoger beroep nog van belang:

4.1    Klager is verwikkeld geweest in geschillen met diverse partijen en in daarmee samenhangende juridische procedures. Klager is in die geschillen onder meer bijgestaan door verweerder.

4.2    Op 16 oktober 2013 heeft verweerder voor klager een toevoeging aangevraagd in verband met een geschil tussen klager en zijn energieleverancier. De toevoeging is op 21 oktober 2013 verleend. De door klager te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 141. 

4.3    Op 13 november 2013 heeft de navolgende e-mailwisseling tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

        Klager: “Wat adviseert u mij m.b.t. [de energieleverancier] kwestie? Heeft het zin om [de energieleverancier] in rechte te betrekken? Ik heb de civiele toevoeging reeds ontvangen. “

        Verweerder: “Wat [de energieleverancier] betreft adviseer ik u verder stappen te nemen. Dit omdat het argument van [de energieleverancier] (toezegging is gedaan door een onbevoegde) niet op gaat. U heeft recht op terug betaling.”

        Klager (met doorleiding van een e-mail van de energieleverancier aan hem van 6 november 2013): “Als u aangeeft dat het zin heeft om deze procedure door te zetten, dan kan de zaak wat mij betreft opgestart worden.”

4.4    Verweerder heeft de eigen bijdrage op 14 november 2013 aan klager gedeclareerd.

4.5    Op 26 november 2013 heeft klager in een van de lopende zaken op advies van verweerder een andere advocaat ingeschakeld. Klager heeft verweerder toen gevraagd of hij de zaak betreffende de energieleverancier wel bleef doen. Verweerder heeft daarop geantwoord: “[De energieleverancier] doe ik vanzelfsprekend.”

4.6    Op 10 januari 2014 heeft klager verweerder bericht: “Iets aan de late kant, maar ik was in de veronderstelling dat ik uw per post verzonden vraag van 19 december 2013 of de brief naar [de energieleverancier] verzonden kan worden reeds beantwoord had. Excuses daarvoor. Wat mij betreft kan de brief naar [de energieleverancier] verzonden worden. Ook de toevoeging hiervoor heb ik betaald.”

        De eigen bijdrage is door klager op 10 januari 2014 aan verweerder voldaan.

        Verweerder heeft klager op 13 januari 2014 bericht: “Ok. Wordt vandaag verzonden.”

4.7    Klager heeft verweerder op 31 januari 2014 gemaild: “Inmiddels iets van [de energieleverancier] vernomen?”

4.8    Op 4 februari 2014 heeft verweerder de energieleverancier per brief bericht als volgt:

        “In reactie op uw brief van 24 januari jl. bericht ik u, dat uw standpunt juridisch absoluut niet houdbaar is. Het zou zonde van de kosten zijn, wanneer ik tot dagvaarding over dien te gaan. Ik verzoek u deze kwestie aan uw advocaat voor te leggen. Deze zal u vervolgens berichten, dat de vertegenwoordigingstheorie zegt, dat cliënt mocht vertrouwen op de schijn van vertegenwoordiging. [De energieleverancier] is simpelweg gehouden de toezeggingen van de betreffende medewerker na te komen.

        Indien ik niet van u verneem, zal ik op een termijn van 7 dagen tot dagvaarding overgaan.”  

4.9    Klager heeft verweerder op 5 februari 2014 bericht: “Ik heb de correspondentie met [de energieleverancier] vandaag in goede orde van u ontvangen.”

4.10    Op 10 maart 2014 heeft klager verweerder bericht: “We zijn inmiddels ruim een maand verder. Heeft u al een reactie van [de energieleverancier] ontvangen of is er inmiddels een procedure aanhangig gemaakt?”

        Op 24 maart 2014 heeft klager verweerder bericht: “Ik ben nog steeds in afwachting van een antwoord op de e-mail die ik u twee weken geleden gestuurd heb. Waarschijnlijk is mijn onderstaande e-mail van maandag 10 maart 2014 aan uw aandacht ontsnapt. Zou u deze alsnog kunnen beantwoorden alstublieft?”

4.11    Op 16 juni 2014 heeft klager verweerder onder meer bericht:

        “Het was de bedoeling dat u mijn belangen zou behartigen aangaande drie kwesties: …[…]….en een geschil met mijn energieleverancier […].

        In november 2013 heeft u aangegeven dat u namens mij een procedure aanhangig zou maken in een geschil met mijn energieleverancier […]. Hiervoor is door de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging verleend waarvoor ik mijn eigen bijdrage aan u heb voldaan.

        Inmiddels is het juni 2014 en heeft u nog steeds geen procedure namens mij aanhangig gemaakt, u reageert stelselmatig niet op telefoon en op e-mail …[…]…

        Ik ga in verband met deze wanprestatie een klacht over u indienen…[…]…”

        Verweerder heeft hierop diezelfde dag gereageerd:

        “…[…]…

        In de kwestie [de energieleverancier] moet ik de dagvaarding opstellen. Van u begrijp ik dat u wenst dat ik dat niet meer doe. Mocht ik dat fout zien dan verneem ik dat graag.

        …[…]…

        Reeds eerder heb ik aangegeven, dat het zeer moeilijk is om voor u op te treden omdat u slecht luistert en in herhalingen vervalt. Het is niet eenvoudig om u tevreden te stellen.”

       

5.          BEOORDELING

5.1     De raad heeft het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing voor wat betreft de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard, omdat de klachttermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet nog niet was verlopen. Deze klachtonderdelen zijn vervolgens door de raad behandeld en ongegrond verklaard.

5.2    Het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing voor wat betreft klachtonderdeel c is gegrond verklaard omdat de voorzitter van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat sprake was van een verschil van inzicht tussen klager en verweerder over de in het geschil met de energieleverancier te volgen strategie: daarvan was geen sprake. De raad heeft vervolgens met betrekking tot dit klachtonderdeel overwogen dat verweerder ter zitting heeft gesteld zijn werkzaamheden voor klager te hebben neergelegd vanwege de persoon van klager, dat hij niet langer voor hem wenste op te treden en dat hij klager daarvan schriftelijk op de hoogte heeft gesteld. Klager heeft dat betwist en gesteld dat verweerder eenvoudig geen werkzaamheden meer heeft verricht, zonder dat daarover enige communicatie heeft plaatsgevonden. Omdat een schriftelijke vastlegging van het neerleggen van de werkzaamheden ontbrak, heeft de raad het verweer gepasseerd en het klachtonderdeel gegrond verklaard met oplegging van een waarschuwing.

5.3    Verweerder heeft in zijn appelschrift twee grieven aangevoerd. De eerste grief luidt dat de raad ten onrechte heeft beslist dat de klacht niet is “verjaard”. De tweede grief luidt dat de raad ten onrechte heeft beslist dat verweerder vanwege de persoon van klager de werkzaamheden had neergelegd. Verweerder heeft zich niet vanwege de persoon van klager teruggetrokken, maar omdat klager verweerder had laten weten dat hij wenste dat verweerder geen verdere werkzaamheden verrichte. Verweerder heeft dat bij klager gecheckt en klager heeft hem niet laten weten dat verweerder het fout zag. Verweerder verwijst in dat kader naar zijn hiervoor sub 4.11 genoemde mail aan klager van 16 juni 2014.

5.4    Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat zijn hoger beroep, in het bijzonder de grief over “verjaring”, niet ziet op de klachtonderdelen a en b, maar uitsluitend op klachtonderdeel c. Nadat verweerder ter zitting is voorgehouden dat tussen de aankondiging van verweerder dat hij tot dagvaarding over zou gaan (4 februari 2014) en de datum waarop de klacht is ingediend (31 december 2016) geen drie jaren zijn verstreken, heeft verweerder deze grief ingetrokken.

5.5    Met betrekking tot de tweede grief overweegt het hof dat ter zitting is komen vast te staan dat verweerder na de sommatie van 4 februari 2014 aan de energieleverancier niets meer aan de zaak heeft gedaan en niet heeft gereageerd op de e-mails van klager van 10 en 24 maart 2014. Op de aankondiging van klager van 16 juni 2014 dat hij een klacht wilde indienen, heeft verweerder prompt gereageerd met de mededeling dat hij van klager begrijpt dat deze niet langer wenst dat verweerder de dagvaarding opstelt. Na 16 juni 2014 is er geen contact meer tussen klager en verweerder geweest.

5.6    Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder tekort geschoten is in de dienstverlening jegens klager. Gelet op de tussen klager en verweerder gevoerde correspondentie mocht klager ervan uitgaan dat verweerder, bij uitblijven van een (positieve) reactie van de energieleverancier op de sommatie van 4 februari 2014, op korte termijn minst genomen een concept-dagvaarding zou hebben opgesteld en aan klager voorgelegd. Toen klager na ruim vier maanden (en enkele vergeefse verzoeken om informatie) met de dreiging van een klacht kwam, had het op de weg van verweerder gelegen om contact op te nemen met klager voor nader overleg. Zijn reactie na de in 4.11 genoemde mail van klager van 16 juni dat hij “begreep” dat verdere actie niet meer van hem werd verlangd en het  feit dat hij vervolgens daadwerkelijk niets meer aan de zaak heeft gedaan getuigen niet van de vereiste zorgvuldigheid jegens de cliënt.

        Het hof is dan ook van oordeel, zij het op iets andere gronden dan de raad, dat klachtonderdeel c gegrond is.

5.7    De raad heeft verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij deze maatregel te zwaar vindt, mede gelet op zijn tuchtrechtelijk verleden van drie waarschuwingen in bijna 30 jaar tijd. Op vragen van het hof met betrekking tot zijn tuchtrechtelijk verleden heeft verweerder op de zitting verklaard dat één van die zaken betrekking had op te laat dagvaarden. Verweerder kon zich de aard van andere twee klachtzaken niet herinneren.

5.8    Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de uitlatingen van verweerder ter zitting over zijn handelen ten opzichte van klager en zijn (uitlatingen over zijn) tuchtrechtelijke verleden, niet met de maatregel van waarschuwing kan worden volstaan. Het hoger beroep van verweerder leek vanwege het beroep op “verjaring” (bedoeld zal zijn verval) (mede) te gaan over de door de raad ongegrond bevonden klachtonderdelen a en b. Desgevraagd bleek dat niet het geval te zijn. Verweerder stelde dat ook klachtonderdeel c “verjaard” zou zijn. Met de concrete termijnen in de behandeling van de zaak geconfronteerd, trok verweerder dat verweer prompt weer in. Verweerder erkende dat hij tussen 4 februari 2014 en 16 juni 2014 niets had gedaan in de zaak, maar voerde aan dat de klacht niet op deze vertraging zou zien. Toen hem werd voorgehouden dat de klacht erop ziet dat er nooit een dagvaarding is gekomen, stelde verweerder dat de eigen bijdrage niet zou zijn betaald en dat zijn kantoor wachtte met het nemen van actie totdat die betaling binnen was. Dit zou alleen niet schriftelijk zijn vastgelegd. Ter zitting bleek de eigen bijdrage echter wel betaald te zijn en het betalingsbewijs van 10 januari 2014 in het dossier te zitten. Daarmee geconfronteerd, deelde verweerder mee dat het dan wel betaald zou zijn, maar dat zijn stagiaire in dat geval een fout gemaakt moest hebben.

        De uitlatingen van verweerder geven naar het oordeel van het hof blijk van een nonchalante en onprofessionele houding die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.9    Daar komt bij dat het tuchtrechtelijk verleden van verweerder drie eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen omvat, waarvan in ieder geval één een soortgelijke kwestie betreft als die waar het hier om gaat, namelijk het te lang laten liggen van de zaak. Klaarblijkelijk heeft verweerder uit die eerdere tuchtrechtelijke kwestie(s) onvoldoende lering getrokken om een dergelijke situatie voor de toekomst te voorkomen.

5.10    Het hof is dan ook van oordeel, al het voorgaande meewegende, dat de aan verweerder opgelegde maatregel dient te worden verzwaard en dat de maatregel van berisping passend en geboden is.

5.11    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50 reiskosten aan klager;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de raad, voor zover aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

Aldus gewezen door mr. T.H. Tanja-van den Broek, voorzitter, mrs. T. Zuidema en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.

De beslissing is verzonden op 21 juni 2019.