Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:122
Zaaknummer
190145
Inhoudsindicatie
Beroep tegen verzetsbeslissing raad. Appelverbod. De stelling dat de leden van de raad racistisch zijn is niet onderbouwd. Van schending fundamenteel rechtsbeginsel is niet gebleken. Voor zover klager meent dat de leden van de raad niet vrijstonden zijn zaak te beoordelen, had klager kunnen wraken tot de verzetsbeslissing werd gewezen. Niet-ontvankelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 23 augustus 2019
in de zaak 190145
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 december 2018, gewezen onder nummer 18-869/A/A, en naar de beslissing van de raad van 20 mei 2019, gewezen onder hetzelfde nummer. In de beslissing van de voorzitter van de raad is de klacht van klager met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. De raad heeft het verzet daartegen in de beslissing van 20 mei 2019 ongegrond verklaard.
De verzetsbeslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2019:114. De voorzittersbeslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2018:243.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van klager is door de griffie van het hof ontvangen op 28 mei 2019.
2.2 Verweerder is bij brief van 11 juli 2019 in de gelegenheid gesteld te reageren op het beroepschrift van klager, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.3 Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld.
3 DE BEOORDELING
3.1 Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, die inhoudt dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen. Deze onmogelijkheid in hoger beroep te komen wordt het appelverbod genoemd.
3.2 Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Dan kan het appelverbod worden doorbroken.
3.3 Het hof begrijpt het beroep van klager aldus dat naar zijn oordeel bij de behandeling van zijn verzet geen sprake is geweest van een eerlijk proces, omdat twee leden van de kamer van de raad die het verzet van klager behandelde, mr. [S.] en mr. [G.], racistisch zijn. Klager voert aan dat hijzelf uit [P.] komt en dat deze leden van de raad “calvinisten [zijn] die crypto-joden zijn en leden zijn van [R.] (joodse geheime organisatie) en zij zijn lid van de joodse verdedigingsklasse en zij oefen de Thora die zegt:
U wilt dat wij wraak nemen, omdat u ons niet ons recht geeft”.
3.4 Het hof is van oordeel dat dit beroep van klager niet slaagt. Klager heeft niet (op steekhoudende wijze) gemotiveerd en onderbouwd waarom sprake zou zijn van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel in de procedure bij de raad. De stelling dat de leden van de raad racistisch zijn, is niet onderbouwd. Klager heeft ook niet gemotiveerd waaruit blijkt dat het gestelde racisme heeft geleid tot een oneerlijke behandeling van zijn verzet. Reeds op deze grond is het hof van oordeel dat het appelverbod in stand blijft en klager niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.5 Voor zover klager zich met zijn beroep op het standpunt stelt dat de betreffende leden van de raad niet vrij stonden om het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing te behandelen, stelt het hof vast dat het klager vrijstond om de betreffende leden te wraken totdat de verzetprocedure bij de raad werd beëindigd door het doen van uitspraak. Klager heeft kennelijk geen aanleiding gezien van het middel van wraking gebruik te maken, totdat hem bleek dat zijn verzet ongegrond is verklaard. Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet bedoeld om een mogelijke schijn van partijdigheid van de tuchtrechters naderhand alsnog ter discussie te stellen.
3.6 Nu het hof niet is gebleken van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door de raad, wordt het appelverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet niet doorbroken. Dit betekent dat de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 mei 2019, gewezen onder nummer 18-869/A/A.
Aldus beslist door mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. I.P.A. van Heijst en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 23 augustus 2019.