Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:117
Zaaknummer
190109
Inhoudsindicatie
Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat, welk verzoek is geweigerd. Het hof overweegt dat klaagster niet voldoet aan het op grond van artikel 13, eerste lid van de Advocatenwet geldende vereiste voor aanwijzing dat sprake moet zijn van een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, althans dat sprake is van gegronde redenen voor afwijzing van het verzoek tot aanwijzing. Zoals de deken terecht heeft aangevoerd, waren klaagsters rechten immers gewaarborgd door de – door hem verplichte – indiening van het verweerschrift door haar laatste advocaat, alvorens zij zich mocht onttrekken. Dat klaagster dit verweerschrift, ondanks haar eerdere akkoord hierop, nadien zelf heeft ingetrokken, komt voor haar eigen rekening. Het hof is van oordeel dat de deken het verzoek van klaagster terecht heeft afgewezen en verklaart het beklag ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 28 juni 2019
in de zaak 190109
naar aanleiding van het beklag van:
klaagster
tegen:
de Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
de deken
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 13 LID 1 ADVOCATENWET
Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. De deken heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 2 april 2019, en – naar aanleiding van een herhaald verzoek van klaagster – bij brief van 6 mei 2019. Klaagster heeft zich bij het hof beklaagd over deze afwijzing.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Klaagster heeft zich per e-mails met bijlagen van 17 april, 6 en 9 mei 2019 gewend tot de griffie van het hof. Het beklag (met bijlagen) is op 13 mei 2019 per e-mail binnengekomen bij de griffie van het hof.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- de e-mails van klaagster van 14, 15 en 16 mei 2019;
- het verweerschrift van de deken van 20 mei 2019.
2.3 Op 24 mei 2019 heeft het hof het beklag in raadkamer behandeld.
3. FEITEN
3.1 Het hof stelt, kort en zakelijk weergegeven, de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster is verwikkeld in een (echtscheidings)procedure bij de rechtbank inzake de beëindiging van een geregistreerd partnerschap. In dit verband liet zij zich sinds juli 2018 (op toevoegingsbasis) bijstaan door een advocaat, tegen wie klaagster op een later moment een klacht heeft ingediend. Nadien lukte het haar niet om een nieuwe advocaat te vinden.
3.3 Op verzoek van klaagster heeft de deken op 15 november 2018 een advocaat voor haar aangewezen. Deze advocaat heeft de cliëntrelatie nadien beëindigd wegens een vertrouwensbreuk, na een concept verweerschrift voor klaagster te hebben opgesteld.
3.4 Op verzoek van klaagster heeft de deken op 13 februari 2019 voor de tweede maal een advocaat aangewezen, en hierbij aangegeven dat hij hierna uitsluitend nog in een uitzonderingssituatie zou overgaan tot het opnieuw aanwijzen van een advocaat. Klaagsters derde advocaat heeft eveneens een concept verweerschrift opgesteld voor klaagster. Vanwege de slecht verlopende samenwerking heeft ook zij zich aan de zaak onttrokken, nadat zij, op aanwijzing van de deken, op 3 april 2019 het verweerschrift bij de rechtbank had ingediend.
3.5 Bij brief van 8 april 2019 heeft klaagster de rechtbank verzocht om het door de advocaat ingediende verweerschrift als niet ingediend te beschouwen, omdat klaagster zich niet zou kunnen vinden in de inhoud hiervan.
3.6 Op 9 april 2019 heeft klaagster de deken voor de derde maal verzocht om een advocaat voor haar aan te wijzen.
3.7 De deken heeft dit verzoek geweigerd bij brieven van 2 april en 6 mei 2019. Klaagster heeft op 13 mei 2019 bij het hof een beklag ingediend tegen de beslissingen van de deken.
4. BEOORDELING
4.1 Het hof moet beoordelen of de deken het verzoek van klaagster terecht heeft afgewezen. Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende de deken vragen een advocaat aan te wijzen om hem/haar bij te staan, maar dat kan alleen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand alleen door een advocaat kan worden verleend, en de rechtzoekende niet (tijdig) een advocaat bereid vindt om in zo’n zaak zijn/haar diensten te verlenen. De deken kan zo’n verzoek alleen wegens gegronde redenen afwijzen.
4.2 De beslissing van de deken van 2 april en 6 mei 2019 houdt in dat hij het verzoek van klaagster om de aanwijzing van een advocaat weigert. De deken stelt zich op het standpunt dat hiervoor gegronde redenen aanwezig zijn, nu hij eerder al twee advocaten heeft aangewezen voor klaagster, die beiden de cliëntrelatie met klaagster hebben beëindigd vanwege haar opstelling. De deken heeft bij de laatste aanwijzing aangegeven dat hij uitsluitend nog in een uitzonderingssituatie zou overgaan tot aanwijzing van een nieuwe advocaat, en van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Volgens de deken heeft klaagster na de indiening van het verweerschrift op 3 april 2019 geen bijstand van een advocaat meer nodig in de procedure. Voor het indienen van nadere stukken en voor het verschijnen ter zitting is geen vertegenwoordiging door of bijstand van een advocaat voorgeschreven. In zijn verweerschrift van 20 mei 2019 wijst de deken er voorts op, dat klaagster zich voorafgaand aan de indiening van het verweerschrift op 3 april 2019, te weten bij e-mail van 1 april 2019, jegens haar advocaat nog akkoord had verklaard met de inhoud hiervan. Ook wijst de deken erop dat klaagsters laatste advocaat geen gebruik heeft gemaakt van de op haar naam gestelde toevoeging, zodat klaagster zelf een andere advocaat kan zoeken die van deze toevoeging gebruik kan maken.
4.3 Het hof overweegt, gelet op het vorenstaande, dat klaagster niet voldoet aan het op grond van artikel 13, eerste lid van de Advocatenwet geldende vereiste voor aanwijzing dat sprake moet zijn van een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, althans dat sprake is van gegronde redenen voor afwijzing van het verzoek tot aanwijzing. Zoals de deken terecht heeft aangevoerd, waren klaagsters rechten immers gewaarborgd door de – door hem verplichte – indiening van het verweerschrift door haar laatste advocaat, alvorens zij zich mocht onttrekken. Dat klaagster dit verweerschrift, ondanks haar eerdere akkoord hierop van 1 april 2019, nadien zelf heeft ingetrokken, komt voor haar eigen rekening. Het hof is dan ook van oordeel dat de deken het verzoek van klaagster om aanwijzing van een advocaat terecht heeft afgewezen. Daarom zal het hof het beklag van klaagster ongegrond verklaren.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissingen van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 2 april 2019 en 6 mei 2019 ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.
De beslissing is verzonden op 28 juni 2019.