Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:115
Zaaknummer
180334
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen beslissing van de raad op verzet op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet niet-ontvankelijk. Niet gebleken van schending fundamenteel rechtsbeginsel.
Uitspraak
BESLISSING
van 24 mei 2019
in de zaak 180334
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
mr. R.A.A. Geene
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 20 juli 2018, onder nummer 18-420/A/NH aan partijen toegezonden op 20 juli 2018. De voorzitter heeft de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Het hof verwijst verder naar de beslissing van de raad van 26 november 2018 op het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzet ongegrond verklaard.
1.2 De beslissing van de voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:153 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRAMS:2018:238.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 19 december 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de raad op 30 oktober 2018;
- brief van de deken van 19 maart 2019;
- e-mail van klager van 29 maart 2019 van 16.51 uur;
- e-mail van klager van 29 maart 2019 van 17.00 uur.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 april 2019, waar klager is verschenen. Verweerder was met bericht afwezig. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnotitie.
3 BEOORDELING
3.1 Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat het hof allereerst dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad op het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, anders dan in het geval het verzet gegrond wordt verklaard, immers geen rechtsmiddel open. Dit is anders indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
3.2 Klager heeft aangevoerd dat bij de behandeling door de raad geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Ter toelichting hierop heeft klager, kort en zakelijk weergegeven, in zijn beroepschrift het navolgende aangevoerd:
a. In de beslissing van de raad wordt de pleitnotitie van klager niet genoemd en een afschrift van die pleitnotitie is ook niet genoemd in de beslissing. Door deze pleitnotitie niet te benoemen is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Verder is van de zitting geen proces-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden.
b. De door klager aangevoerde standpunten en gestelde feiten zijn door verweerder grotendeels onbesproken gebleven. Omdat de door klager bij herhaling aangevoerde feiten niet – of niet gemotiveerd – door verweerder zijn weersproken, had de raad die herhaalde feiten in de beslissing moeten benoemen, waarbij de raad dan gemotiveerd had moeten onderbouwen waarom deze door klager herhaalde feiten toch niet tot een andere beslissing hadden kunnen leiden. Daardoor zijn de beginselen van onpartijdigheid en openbaarheid geschonden.
In zijn e-mails van 29 maart 2019 heeft klager zich erover beklaagd dat hij via het hof alsnog het proces-verbaal van de verzet-zitting heeft ontvangen, terwijl hem eerder door de griffie van de raad was meegedeeld dat er geen proces-verbaal zou worden opgemaakt. Klager stelt dat er aldus is gelogen.
3.3 Met betrekking tot het gestelde onder a. geldt dat van de behandeling op verzet bij de raad in beginsel alleen proces-verbaal wordt opgemaakt als het verzet gegrond wordt bevonden. Als het verzet niet gegrond wordt bevonden blijft het opmaken van een proces-verbaal achterwege, tenzij beroep wordt ingesteld en behandeling daarvan door het hof plaatsvindt. Omdat klager beroep heeft ingesteld, is dus alsnog een proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de raad opgesteld en aan partijen toegezonden. Klager heeft ter zitting bij het hof bevestigd dat hij ter zitting bij de raad in de gelegenheid is gesteld zijn pleitnotitie, die aan het proces-verbaal is gehecht, voor te dragen en dat geen sprake is geweest van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het feit dat klager is medegedeeld dat geen proces-verbaal zou worden opgemaakt en dat het proces-verbaal vervolgens alsnog is opgemaakt maakt niet dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces.
3.4 Hetgeen klager heeft aangevoerd zoals onder b. weergegeven komt erop neer dat klager meent dat de feiten door de voorzitter en de raad niet goed en volledig zijn vermeld, en dat er onvoldoende of helemaal niet op die feiten is ingegaan. Hetzelfde is door klager in zijn verzet tegen de voorzittersbeslissing aangevoerd. Naar het oordeel van het hof raken deze stellingen geen fundamentele rechtsbeginselen maar de inhoudelijke beoordeling en de motivering van de zaak. Klachten betreffende de motivering van de beslissing leveren volgens vaste rechtspraak geen grond op voor doorbreking van een appelverbod. Vanwege het appelverbod kunnen inhoudelijke gronden niet in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid onderzocht worden. Dat klager het inhoudelijk niet eens is met de beslissing van de raad is duidelijk, doch dit levert geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op.
3.5 Ook anderszins is het hof niet gebleken dat klager geen eerlijk proces heeft gehad bij de raad. Dat sprake is geweest van verzuim van essentiële vormen, doordat het onderzoek onvolledig was, heeft klager niet aangetoond en is het hof ook niet gebleken. Het hof stelt vast dat de klacht van klager door de deken is onderzocht, waarbij klager gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te reageren op het verweerschrift van verweerder, dat klager in persoon aanwezig is geweest bij de zitting van de raad van 30 oktober 2018, waar zijn verzet werd behandeld, en dat de raad blijkens zijn beslissing kennis heeft genomen van het dossier van de deken, de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter, het verzetschrift van klager en van zijn pleitnota. Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat de raad, op basis van de stukken die zich in het dossier bevonden, alle voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Van het door klager gestelde gebrek aan onpartijdigheid en openbaarheid is niet gebleken.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 26 november 2018 onder nummer 18-420/A/NH.
Aldus gewezen door mr. T. H. Tanja-van den Broek, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en
R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.
De beslissing is verzonden op 24 mei 2019.